ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8266

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6472, 00/6473
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Centraal-Irakezen zonder vestigingsalternatief in Noord-Irak

In deze zaak, uitgesproken op 25 oktober 2001 door de Rechtbank 's-Gravenhage, betreft het een verzoek om een voorlopige voorziening door twee Iraakse verzoekers, A en B, die afkomstig zijn uit Baghdad en geen banden hebben met Noord-Irak. De verzoekers hebben in 1998 asiel aangevraagd, maar hun aanvragen zijn door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De IND stelt dat Centraal-Irakezen in Noord-Irak een vestigingsalternatief hebben, ongeacht hun banden met dat gebied. Dit standpunt werd bevestigd in een brief aan de Tweede Kamer van 1 juni 2001. De rechtbank oordeelt dat het beleid van de IND, zoals geformuleerd in deze brief, niet zonder meer kan worden tegengeworpen aan de verzoekers, gezien de eerdere rechtspraak die hen in aanmerking deed komen voor een verblijfsvergunning zonder beperkingen.

De president van de rechtbank overweegt dat, indien een besluit onrechtmatig is, rechtsherstel moet plaatsvinden. De verzoekers hebben een spoedeisend belang bij de voorlopige voorziening, omdat hen is medegedeeld dat zij de behandeling van hun bezwaar niet in Nederland mogen afwachten. De rechtbank concludeert dat er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van het besluit van de IND en dat de verzoekers, gezien hun situatie, recht hebben op een verblijfsvergunning. De president wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat uitzetting van de verzoekers achterwege blijft totdat op hun bezwaar is beslist. Tevens wordt de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers en moet de Staat der Nederlanden het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummers: 00/6472 (verzoeker) en 00/6473 (verzoekster)
Datum uitspraak: 25 oktober 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1972,
en
B,
geboren op [...] 1975,
van Iraakse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. A.P. van Stralen,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Elkhannaji,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 12 november 1998 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 3 februari 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 6 maart 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 7 augustus 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 augustus 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
4. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Aangezien na de bekendmaking van het primaire besluit de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of verzoekers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van die wet.
5. De president zal op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 jo. artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoekers verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel of er wegens andere bijzondere belangen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb een voorziening moet worden getroffen.
6. Sinds 20 november 1998 stelt verweerder zich op het standpunt dat Centraal Irakezen in Noord Irak een "binnenlands beschermingsalternatief" (vvtv-indicatorenbrief, TK 19637 nr. 308; VC2000 C1/4.5.3.2) dan wel een "binnenlands verblijfsalternatief" (Notitie over het beleid van categoriale bescherming d.d. 23 mei 2001, bijlage bij de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1 juni 2001, TK 19637 nr. 588) hebben. In de brief van 1 juni 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het landgebonden asielbeleid (TK 19 637 nr. 589) heeft verweerder zijn oordeel bevestigd, dat de vraag of de betrokkene in Noord-Irak familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft, niet relevant is voor uit Centraal Irak afkomstige Irakezen.
7. Volgens vaste rechtspraak van vóór de brief van 1 juni 2001 over het landgebonden asielbeleid (onder meer zittingsplaats Arnhem 18 december 2000, JV 2001/24) geeft de beschrijving van de feitelijke verhoudingen in Noord Irak in het ambtsbericht van 12 april 2000, met name ten aanzien van uit Centraal Irak afkomstige ontheemden zonder familie- gemeenschaps- of politieke banden, onvoldoende inzicht in de mogelijkheden voor die categorie ontheemden om in Noord Irak een menswaardig bestaan te leiden; voor zover aan uit Centraal Irak afkomstige vreemdelingen een binnenlands vestigingsalternatief ook wordt tegengeworpen bij het ontbreken van (familie-, gemeenschaps- of politieke) banden met Noord Irak, is het beleid daarom kennelijk onredelijk.
8. Aangezien verweerder er sinds 20 november 1998 voor had gekozen om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor Centraal Irakezen aan wie een binnenlands vestigings- dan wel verblijfsalternatief niet kan worden tegengeworpen (een beleidskeuze waarin de rechter niet kan treden, gezien de marginale toetsing van verweerders beleid), en er voor had gekozen om zulke gevallen in het kader van de restcategorie klemmende redenen van humanitaire aard af te doen, bracht voornoemde jurisprudentie mee, dat in voorkomende gevallen een vergunning tot verblijf zonder beperkingen als bedoeld in de Vreemdelingenwet behoorde te worden verleend.
9. Dat verzoekers, Arabieren afkomstig uit Baghdad in Centraal-Irak, familie-, gemeenschaps en/of politieke banden hebben met Noord-Irak, is voorshands niet gebleken, zodat zij op grond van de hiervoor aangeduide jurisprudentie ten tijde van de inleidende aanvragen en/of de primaire besluiten in beginsel in aanmerking hadden moeten komen voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
10. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt, dat het oordeel zoals neergelegd in de brief van 1 juni 2001 over het landgebonden asielbeleid, inhoudende dat er geen categoriaal beschermingsbeleid gevoerd behoeft te worden voor Centraal Irakezen omdat er sprake is van een categoriaal verblijfsalternatief in Noord Irak, alsmede dat daarbij het al dan niet aanwezig zijn van familie- gemeenschaps- en/of politieke banden niet van belang is, in bezwaar ook aan verzoekers kan worden tegengeworpen, met als gevolg dat zij noch op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 genoemde, noch op de in voornoemde bepaling onder d genoemde grond in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
11. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld, dat het beleid van 1 juni 2001 slechts op nieuwe gevallen toegepast kan worden.
12. De vraag rijst derhalve, of het beleid zoals geformuleerd in de brief van 1 juni 2001, geadstrueerd met de Notitie van 23 mei 2001 en het ambtsbericht van 11 april 2001, tot een uitkomst ten nadele van verzoekers kan leiden.
13. In de uitspraak van deze zittingsplaats van 16 mei 2001, JV 2001/184, is overwogen dat, indien een besluit onrechtmatig is geweest, in beginsel rechtsherstel dient plaats te vinden in die zin dat de betrokkene in dezelfde positie wordt geplaatst als waarin hij zou hebben verkeerd als er niet onrechtmatig zou zijn besloten.
14. In het vreemdelingenrecht geldt in beginsel, dat een aanvraag om toelating wordt getoetst aan het beleid dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij nieuw beleid voor de vreemdeling gunstiger is. Op het beginsel van eerbiedigende werking geldt een uitzondering voor (gewijzigde) oordelen van verweerder of – in termen van de oude vreemdelingenwet – een vvtv-beleid gevoerd had moeten worden (uitspraak van (de Rechtseenheidskamer van) deze rechtbank van 14 maart 1996, RV 1996, nr. 8, r.o. 22-25). In onderhavige zaak is evenwel niet aan de orde of een vvtv-beleid gevoerd had moeten worden, maar of de betrokkene aanspraak had op een (niet voorwaardelijke) vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
15. Naar het voorlopig oordeel van de president volgt uit het voorgaande, dat niet buiten twijfel is dat aan verzoekers het bij brieven van 1 juni 2001 geformuleerde beleid kan worden tegengeworpen, zodat niet buiten twijfel is dat zij op grond van het eerdere beleid zoals beoordeeld in vaste jurisprudentie aanspraak hebben op een verblijfsvergunning omdat aan hen, vanwege het ontbreken van banden, geen binnenlands vestigings- dan wel verblijfsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen. Het verzoek moet dus worden toegewezen. Hetgeen door verzoekers verder is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Verweerder zal in de proceskosten worden veroordeeld. Tevens bestaat aanleiding om de Staat aan te wijzen ter vergoeding van het voor het verzoek betaalde griffierecht.
De beslissing
De president:
wijst het verzoek toe;
treft de voorlopige voorziening dat uitzetting van verzoekers achterwege blijft tot op het bezwaar van 6 maart 2000 is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad ƒ 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad ƒ50,-- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2001 in tegenwoordigheid van mr. S. Yavuz als griffier.
de griffier de fungerend-president