ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8251

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/61958 VRONTN D
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beroep in vreemdelingenbewaring en vervolgberoep

In deze zaak heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of het beroep van de vreemdeling moet worden aangemerkt als een eerste of een vervolgberoep. De vreemdeling was op 7 november 2001 op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in bewaring gesteld. Op 15 november 2001 heeft de gemachtigde van de vreemdeling het beroep tegen de bewaring ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat deze intrekking niet in strijd is met de wet, aangezien de gemachtigde van de vreemdeling op basis van de verstrekte gegevens heeft geconcludeerd dat er geen belang was bij een rechterlijke toets van de maatregel. De rechtbank stelt vast dat met de intrekking van het beroep een einde is gekomen aan de eerste toetsing van de bewaring.

De rechtbank overweegt verder dat de intrekking van het beroep voor de toepassing van artikel 96, eerste lid, Vw gelijkgesteld moet worden met een ongegrondverklaring van het beroep. Dit betekent dat de datum van de intrekking als uitgangspunt dient voor de bepaling van de aanvang van de volgende termijn van 28 dagen. De rechtbank concludeert dat het beroep van de vreemdeling moet worden aangemerkt als een vervolgberoep, waarvoor geen wettelijke hoortermijnen gelden. De rechtbank komt tot de conclusie dat de voortduring van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en dat de belangen van de vreemdeling niet ongerechtvaardigd zijn geschaad. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 61958 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1963, van Ghanese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 3 december 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, in plaats van haar kantoorgenoot mr. R. Veerkamp.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. M. Verweij.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 7 november 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, Vw, van 9 november 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft verweerder de rechtbank tijdig in kennis gesteld van de vrijheidsontnemende maatregel. Op 15 november 2001 heeft de gemachtigde van de vreemdeling het beroep ingetrokken.
Bij beroepschrift van 21 november 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
2. Overwegingen
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de partijen verdeeld houdende vraag of thans sprake is van behandeling van een beroep als bedoeld in artikel 94 Vw, een eerste beroep, dan wel behandeling van een vervolgberoep als bedoeld in artikel 96 Vw.
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat op 15 november 2001 het beroep is ingetrokken omdat verweerder op die datum per fax aan de gemachtigde van de vreemdeling heeft bericht dat de vreemdeling die dag om 14:30 uur naar Accra zou worden uitgezet. Achteraf is deze informatie onjuist gebleken, hetgeen de gemachtigde in strijd acht met het vertrouwensbeginsel. Uit het dossier blijkt verder niet waarom verweerder niet tot uitzetting is overgegaan. De gemachtigde van de vreemdeling heeft betwist dat de uitzetting niet kon plaatshebben omdat de vreemdeling zich daartegen hevig zou hebben verzet, omdat dit niet blijkt uit het dossier of uit een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Verder is de gemachtigde van de vreemdeling van mening dat het onderhavige beroep een eerste beroep is als bedoeld in artikel 94 Vw, omdat het eerdere beroep is ingetrokken. Zij heeft geconcludeerd dat de in artikel 94 Vw vastgelegde hoortermijn is geschonden omdat de vreemdeling niet uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank is gehoord.
Verweerder is van mening dat het thans aan de orde zijnde beroep een vervolgberoep is als bedoeld in artikel 96 Vw. Doordat de gemachtigde van de vreemdeling het eerste beroep heeft ingetrokken, is daarmee tevens afstand gedaan van het recht van de vreemdeling om gehoord te worden binnen de in de wet gestelde termijn. Een vervolgberoep kent echter geen verplichting tot horen, zodat van een overschrijding van de hoortermijn geen sprake kan zijn.
Wat de betwisting van de verzetpleging door de vreemdeling betreft is verweerder van mening dat hij geen enkel belang heeft bij het zonder reden annuleren van de geboekte vlucht naar Accra. In de zich in het dossier bevindende notitie van 30 november 2001 van een telefoongesprek van de medewerker van de IND met de vreemdelingendienst Amsterdam is melding gemaakt van het hevig verzet waardoor op 15 november niet tot uitzetting kon worden overgegaan.
Over het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat in het faxbericht van 15 november is geschreven: „ Hierbij deel ik u mede dat betrokkene vandaag om 14:30 uur naar Accra wordt uitgezet“. Omdat in dat bericht noch anderszins gewag is gemaakt van een geslaagde uitzetting is er volgens verweerder geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter beantwoording van de vraag of het onderhavige beroep moet worden aangemerkt als een eerste of als een vervolgberoep, zal de rechtbank zich buigen over de vraag de intrekking van het beroep tegen een opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring door de gemachtigde van de vreemdeling mogelijk is.
Uit de tekst van artikel 94 Vw blijkt dat indien verweerder een kennisgeving heeft gedaan van de vrijheidsbenemende maatregel, deze kennisgeving na ontvangst door de rechtbank wordt beschouwd als een door de vreemdeling ingediend beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat het speciale ontstaanskarakter van het beroep in de weg zou staan aan intrekking indien dit zijdens de vreemdeling opportuun zou worden geacht. De Vw noch de toelichting daarop bieden aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel. Met de brief van 15 november 2001 van de gemachtigde van de vreemdeling is het beroep dan ook daadwerkelijk ingetrokken.
De rechtbank is verder van oordeel dat met deze intrekking een einde is gekomen aan de eerste toetsing van de bewaring. Uit de Vw en de toelichting daarop blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat de vreemdelingenbewaring cyclisch wordt getoetst. Om deze toetsing mogelijk te maken, dient verweerder tijdig kennis te geven van de oplegging van een bewaringsmaatregel en, zolang de maatregel ten aanzien van een vreemdeling voortduurt, deze kennisgeving overeenkomstig de in artikel 96 Vw genoemde intervallen weer opnieuw aan de rechtbank te doen. Zoals hierboven al is overwogen heeft de wetgever expliciet bepaald dat deze kennisgeving geacht wordt het beroep te zijn dat de vreemdeling heeft ingesteld, zodat de rechtbank kan oordelen over de oplegging respectievelijk de voortduring van de rechtbank. Een en ander neemt evenwel niet weg dat ook de gemachtigde van de vreemdeling in het systeem van de cyclische toetsing een verantwoordelijkheid kan nemen. Indien de gemachtigde van de vreemdeling op basis van de door verweerder verstrekte gegevens tot de conclusie komt dat er geen belang is bij een rechterlijke toets van de oplegging of voortduring van de maatregel en het beroep daarom wordt ingetrokken, is dit niet in strijd met het in de wet verankerde beginsel van cyclische toets. Weliswaar heeft in dat geval geen rechterlijke toets van de maatregel plaatsgehad, maar het achterwege blijven van die toets is geheel afhankelijk geweest van de beslissing van de (juridisch geschoolde) gemachtigde van de vreemdeling, aan welke beslissing evenzeer een toets ten grondslag zal hebben gelegen. Met de intrekking van het beroep komt daarmee een einde aan de op dat moment aan de orde zijnde cyclus en moet het ervoor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling uitgaat van de rechtmatigheid van de oplegging of voortduring van de maatregel en geen prijs meer stelt op een rechterlijke toets.
Indien de bewaringsmaatregel na de intrekking nog voortduurt, is het van belang vast te stellen wanneer de volgende cyclus zoals voorzien in artikel 96 Vw een aanvang neemt. De in die bepaling genoemde termijn van 28 dagen begint immers te lopen vanaf de uitspraakdatum in het vorige beroep. In het hier aan de orde zijnde geval ontbreekt een dergelijke uitspraak. De rechtbank acht het met het oog op de rechtszekerheid het meest aangewezen om ingeval van intrekking van een beroep die intrekking voor de toepassing van artikel 96, eerste lid, Vw gelijk te stellen met een ongegrondverklaring van het beroep, zodat de datum van de intrekking uitgangspunt is voor de bepaling van de aanvang van de volgende 28 dagen termijn. Daarnaast geldt dat in ieder stadium van de bewaring door de vreemdeling beroep kan worden ingesteld. In het onderhavig geval is sprake van een door de vreemdeling ingesteld beroep, ruimschoots binnen de voor verweerder geldende 28 dagen termijn.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de gemachtigde van de vreemdeling niet volgt in haar stelling dat opnieuw een eerste beroep aan de orde is en dus ook niet in haar betoog dat de daarbij geldende termijn voor het horen is geschonden. Het namens de vreemdeling ingestelde beroep is een vervolgberoep waarvoor geen wettelijke hoortermijnen gelden.
Dit betekent ook dat de stelling van de vreemdeling dat hij in strijd met het vertrouwensbeginsel tot intrekking van het beroep zou zijn bewogen onbesproken dient te blijven. De intrekking ziet namelijk op het eerste beroep en dat is thans niet meer aan de orde. Geheel ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij uit meergenoemd faxbericht van 15 november slechts kan afleiden dat verweerder daarmee mededeling heeft gedaan van het voornemen om de vreemdeling uit te zetten. Dat anderszins zou zijn gesteld dat de uitzetting al een feit zou zijn geweest, is gesteld noch gebleken.
De rechtbank komt nu toe aan de beoordeling van de vraag of de voortduring van de ten aanzien van de vreemdeling toegepaste vrijheidsontnemende maatregel nog immer gerechtvaardigd is te achten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling op 15 november 2001 geen doorgang heeft gevonden wegens verzet van de vreemdeling. De gemachtigde heeft bestreden dat er sprake was van verzet, maar de rechtbank kan uit de telefoonnotitie van 30 november 2001 en uit hetgeen de vreemdeling hierover zelf ter zitting naar voren heeft gebracht niet anders dan concluderen dat de uitzetting geen doorgang heeft kunnen vinden door toedoen van de vreemdeling. Voor de vreemdeling staat op 10 december 2001 een vlucht geboekt naar Accra te Ghana onder begeleiding van vier escorts. De rechtbank is van oordeel dat bij deze stand van zaken verweerder voldoende voortvarendheid heeft betracht en dat het zicht op uitzetting op korte termijn aanwezig is.
De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de voortduring van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Nu de bewaring niet wordt opgeheven, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Muller als griffier.
Afschrift verzonden op: 11 december 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.