ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/68142 VRWET A S2
uitspraak:
inzake: A,
geboren op [...] 1928,eiser,
B,
geboren op [...] 1966,eiseres,
verblijvende te C,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9304.06.0205,
eisers,
gemachtigde: mr. O.B. Volkerts, advocaat te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Bosch, advocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Op 6 april 1993 heeft eiser verzocht om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 8 juni 1993 is eiser als vluchteling in Nederland toegelaten.
1.2 Eiseres is op 8 april 1995 Nederland binnengereisd en in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij echtgenoot A, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd tot 19 juni 1998. Op 3 augustus 1998 heeft eiseres bij de Korpschef van de Regiopolitie Groningen een aanvraag ingediend om verlenging van de haar verleende vergunning tot verblijf tot 19 juni 1999.
1.3 Bij beschikkingen van 7 januari 1999 heeft verweerder de toelating als vluchteling van eiser ingetrokken en de aanvraag van eiseres om verlenging van de aan haar verleende vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Eisers hebben daartegen bij brieven van 22 januari 1999 bezwaar gemaakt. Eiser is op 8 juni 2000 gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (AC). Eiseres is op deze zitting naar daartoe te zijn opgeroepen niet verschenen.
1.4 Bij beschikkingen van 14 september 2000 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5 Bij beroepschrift van 9 oktober 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 oktober 2001. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Artikel 1 (C) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen bepaalt dat het Verdrag ophoudt van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A indien:
1 Hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit.
2 (..)
3 (..)
4 Hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield.
2.3 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking conform het ACV-advies op het standpunt gesteld dat de intrekking van de toelating als vluchteling van eiser in dit geval in stand kan worden gehouden. Daartoe overweegt verweerder dat gelet op de geplaatste stempels in het reisdocument van eiser en een aantal passages op pagina 12 en 13 van het ambtsbericht van 13 november 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken (kenmerk:DPC/AM-568758) er voldoende grond bestaat om aan te nemen dat eiser is teruggekeerd naar Noord-Irak. Eisers stelling dat hij de stempels door omkoping heeft geregeld teneinde problemen bij de uitreis te voorkomen is naar de mening van verweerder niet aannemelijk geworden. Eiser heeft zijn verblijf in Turkije niet met enig stuk gestaafd en bovendien wordt gelet op voornoemde passages niet aangenomen dat de stempels door omkoping zijn verkregen. Verweerder acht het aannemelijk dat eiser vrijwillig is teruggekeerd naar Noord-Irak en aldaar heeft verbleven onder de bescherming van de daar functionerende autoriteiten. Nu eiser langs genoemde grensovergang Noord-Irak is in-en uitgereisd in het bezit van een, naar moet worden aangenomen, op zijn naam gesteld (vluchtelingen)paspoort dient het er volgens verweerder voor te worden gehouden dat de vreemdeling zich aldaar onder de bescherming heeft gesteld van de aldaar functionerende autoriteit, de KDP, waarbij zich kennelijk geen problemen hebben voorgedaan.
Verweerder heeft voorts gesteld dat blijkens paragraaf 125 van het Handbook on procedures for determining refugee status (hierna: "Handbook") de enkele terugkeer naar het land van herkomst niet zonder meer dient te leiden tot intrekking van de toelating als vluchteling, maar dat de omstandigheden van het geval in de beoordeling dienen te worden betrokken waarbij met name de door de betreffende vreemdeling opgegeven reden voor terugkeer van belang is. Verweerder is van mening dat niet aannemelijk is geworden dat eiser voor zijn terugkeer een zwaarwegende reden had. Eiser heeft ontkend naar Noord-Irak te zijn teruggekeerd en heeft derhalve geen reden voor terugkeer gegeven, wat volgens verweerder voor zijn rekening en risico komt.
Ten aanzien van de gestelde vrees voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten stelt verweerder dat eiser de genoemde grenspost, die aan Iraakse zijde wordt bemand door KDP-functionarissen, zowel op 4 december 1993 als op 27 juni 1997 kennelijk zonder problemen is gepasseerd. Nu eiser enige tijd, de eerste maal zelfs drie maanden zonder problemen in Noord-Irak heeft verbleven is het naar de mening van verweerder niet aannemelijk dat hij toentertijd vreesde voor eventueel in KDP-gebied verblijvende Centraal-Iraakse informanten. Anders zou eiser niet vrijwillig en welbewust een dergelijk onverantwoord risico hebben genomen.
Verweerder acht het voorts van belang dat uit voornoemd ambtsbericht van 13 november 1998 blijkt dat er op dit moment in Noord-Irak geen sprake is van een directe bedreiging door het regime in Baghdad en dat slechts prominente politieke activisten of gedeserteerde officieren boven de rang van kapitein het doelwit kunnen zijn van een sporadische gerichte actie van de Iraakse veiligheidsdiensten tegen iemand in Noord-Irak. Niet is gebleken dat eiser tot één van deze twee groepen behoort. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser is geboren en getogen in Noord-Irak en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. De enkele omstandigheid dat eiser 72 jaar oud is leidt niet tot een ander oordeel.
Verweerder heeft zich ten aanzien van eiseres conform het advies van de ACV op het standpunt gesteld dat de verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende (afhankelijke) vergunning tot verblijf onder de beperking: "verblijf bij echtgenoot A" op goede gronden is geweigerd. Daartoe stelt verweerder zich op het standpunt dat de verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Daarvan kan ingevolge artikel 12, aanhef en onder d, van de Vw sprake zijn, indien - voor zover hier van belang - niet meer wordt voldaan aan de aan de vergunning verbonden beperking. Nu de ACV bij advies van heden heeft geadviseerd het bezwaar van haar echtgenoot ongegrond te verklaren en derhalve tot verblijfsbeëindiging over te gaan komt eiseres naar de mening van verweerder vanaf 7 januari 1999 niet langer in aanmerking voor een van haar echtgenoot afhankelijk verblijfsrecht.
2.4 Eisers stellen zich op het standpunt dat het enkele bezoek aan het land van herkomst op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen tot beëindiging van het vluchtelingschap. De eerste beëindigingsgrond van het Vluchtelingenverdrag is het vrijwillig inroepen van de bescherming van de staat waarvan de vluchteling de nationaliteit bezit. Naar de mening van eisers zal telkens in het concrete geval zorgvuldig moeten worden afgewogen of er sprake is van het vrijwillig inroepen van de bescherming van het land van herkomst. Uit de vierde beëindigingsgrond - het zich vrijwillig opnieuw vestigen in het land van herkomst - volgt dat een enkel bezoek aan het land van herkomst op zichzelf niet voldoende is om te kunnen concluderen tot beëindiging van het vluchtelingschap op de eerste beëindigingsgrond.
Het zou volgens eisers merkwaardig zijn de eerste beëindigingsgrond zo te interpreteren dat de vierde overbodig zou worden. Het enkele bezoek dat, indien dat zo is, vier dagen heeft geduurd zou niet tot de conclusie mogen leiden dat eiser zich hiermee onder de bescherming van het land van herkomst heeft gesteld.
Tevens stelt eiser zich op het standpunt dat hij de autoriteiten waartegen hij vocht niet om bescherming heeft gevraagd. Noord-Irak is sinds jaren gescheiden en eiser heeft ooit een vluchtelingenstatus gehad omdat hij evident vocht tegen de centrale autoriteiten.
Voorts doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat reizen naar Noord-Irak hem niet zou worden tegengeworpen. Dienaangaande wijst eiser er op dat hij op 28 maart 1994 bij het hoofd van de plaatselijke politie te Diever afdeling vreemdelingenzaken een verzoek heeft ingediend tot verlening van een mvv ten behoeve van zijn echtgenote met wie hij op 2 februari 1994 te Zakho in het huwelijk is getreden. Tijdens een gesprek op 28 maart 1994 op verzoek van de plaatselijke politie is dit verzoek toegelicht, waarbij door eiser werd verklaard dat hij medio 1993 per vliegtuig van Duitsland naar Istanbul is gereisd en vervolgens op 4 februari 1994 de grens Turkije-Irak bij Silopi is overgegaan en vervolgens is doorgereisd naar Zakho, waar hij in het huwelijk is getreden met zijn huidige echtgenote en op 29 februari 1994 is teruggereisd naar Turkije. Vervolgens werd er een mvv afgegeven en reisde eiseres kort daarna naar Nederland. Er was toen geen reden tot intrekking van de vluchtelingenstatus en zelfs niet tot het geven van een waarschuwing.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Allereerst dient de vraag beantwoord te worden in hoeverre aannemelijk is geworden dat eiser naar zijn land van herkomst is teruggekeerd. Niet in geschil is dat zich in eisers paspoort uit- en inreisstempels bevinden van Turkije naar Irak en vice versa. Volgens de ambtsberichten van 31 maart 1998 en 13 november 1998 is het uitgesloten dat men Turkse uit- en inreisstempels in het paspoort heeft zonder daadwerkelijk Noord-Irak te zijn ingereisd. Eisers stelling dat de ambtsberichten niet geheel uitsluiten dat de stempels door omkoping zouden zijn verkregen wordt niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank passeert deze stelling derhalve als onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht het op grond van voornoemde ambtsberichten en stempels aannemelijk dat eiser vier dagen heeft verbleven in Noord-Irak. Daarbij wordt tevens in overweging genomen dat eiser geen enkel document heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij van 27 juni 1997 tot 1 juli 1997 in Turkije heeft verbleven. Daarnaast volgt de rechtbank eiser niet in diens stelling betreffende het door eiser beoogde doel van het aanbrengen van de stempels in het paspoort. Eiser heeft van de Turkse autoriteiten een visum gekregen voor een verblijf van 72 uren. Uit de stempels zou een vierdaags bezoek aan Irak moeten blijken, zodat eiser in geval van aanhouding door de Turkse autoriteiten zou kunnen aantonen slechts kort in Turkije te hebben doorgebracht. De rechtbank overweegt dat eiser ook met inachtneming van deze stempels toch reeds het hem toegestane verblijf in Turkije ruimschoots had overschreden. Mitsdien zou eiser zich tengevolge van deze stempels nutteloos in een uiterst kwetsbare positie hebben gebracht, hetgeen moge blijken uit het hierboven verwoorde standpunt van verweerder terzake.
Voorzover verweerder op het standpunt staat dat het verblijf van eiser van langere duur is geweest, is de rechtbank van oordeel dat het op verweerders weg had gelegen om dit aannemelijk te maken. Hiertoe heeft verweerder evenwel niets ondernomen.
2.7 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de omstandigheid dat eiser is teruggekeerd naar Noord-Irak voldoende reden is om de toelating als vluchteling in te trekken.
2.8 Uitgangspunt voor het Vluchtelingenverdrag is dat nationale protectie voorkeur verdient boven internationale protectie.
2.9 In artikel 1 (C) van het Vluchtelingenverdrag wordt een zestal omstandigheden opgesomd - de zogeheten "cessation clauses" - waaronder de hoedanigheid van vluchteling verloren gaat. Het betreft situaties waarin internationale bescherming niet langer noodzakelijk of gerechtigd is.
2.10 Ingevolge artikel 15, derde lid, Vw (1994) kan de toelating als vluchteling worden ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel 14, eerste lid, Vw (1994) en voorts in de gevallen waarin de vreemdeling door gewijzigde omstandigheden in de gelegenheid is zich zonder gevaar voor vervolging buiten Nederland te vestigen, tenzij hij dringende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, heeft om geen gebruik van de gelegenheid te maken.
2.11 Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 1996 (R02.93.4639) volgt dat met de woorden "gewijzigde" omstandigheden in artikel 15, derde lid, Vw (1994), wordt gedoeld op de situaties zoals omschreven in de zogeheten cessation clauses van artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag en zoals nader omschreven in hoofdstuk 3 van het Handbook.
2.12 Voor de toepassing van de in artikel 1 (C) van het Vluchtelingenverdrag genoemde eerste grond, dient aansluiting te worden gezocht bij de drie vereisten die in het paragraaf 119 van het Handbook worden genoemd:
(a) voluntariness: the refugee must act voluntarily,
(b) intention: the refugee must intend by his action to re-avail himself of the coun try of his nationality,
(c) re-availment: the refugee must actually obtain such protection.
2.13 Blijkens paragraaf 125 van het Handbook dient de enkele terugkeer naar het land van herkomst niet zonder meer te leiden tot intrekking van de toelating als vluchteling, maar dienen de omstandigheden van het geval in de beoordeling te worden betrokken, waarbij met name de door de betreffende vreemdeling opgegeven redenen voor terugkeer van belang zijn.
2.14 Verweerder staat op het standpunt dat indien een vluchteling naar zijn land van herkomst is teruggekeerd, hierbij wordt verwezen naar de brief van de Staatsecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van mei 1999 (TK 1998-1999,19637, nr 438), het vermoeden bestaat dat betrokkene niet langer vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het zou alsdan volgens verweerder aan de betrokkene zijn om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken, dat hij de terugkeer ten spijt, nog immer vluchteling is.
Eiser ontkent te zijn teruggekeerd naar Irak en heeft mitsdien niets te berde gebracht over de omstandigheden waaronder het verblijf in Noord -Irak heeft plaatsgevonden, zoals de wijze van terugkeer, de reden van zijn verblijf aldaar en de contacten met de overheid tijdens het verblijf. Nu eiser geen zwaarwegende redenen heeft aangevoerd die zijn terugkeer naar Irak rechtvaardigen, dan wel anderszins heeft kunnen overtuigen dat hij nog steeds vluchteling is komt verweerder tot de conclusie dat de toelating als vluchteling op juiste gronden is ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag onder 4 (hervestiging) genoemde beëindigingsgrond impliceert dat een bezoek aan het land van herkomst op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van beëindiging op de eerste grond.
Met inachtneming van het Handbook (par. 119 en volgende) is naar het oordeel van de rechtbank voor het mogen intrekken van de vluchtelingenstatus van eiser van doorslaggevend belang of aannemelijk is dat eiser vrijwillig het oogmerk heeft gehad om de bescherming in te roepen van de autoriteiten en deze bescherming ook daadwerkelijk verkregen heeft. De rechtbank overweegt in dit verband dat niet gebleken is dat eiser de betrekkingen met de autoriteiten, nog in het midden latende of dit de Centraal Irakeze autoriteiten danwel de KDP zou moeten zijn, heeft gepoogd te herstellen.
Als hiervoor overwogen acht de rechtbank aannemelijk acht dat er slechts sprake is van een bezoek aan Irak van vier dagen. In dit geval is de rechtbank anders dan verweerder, verwezen wordt naar meergenoemde brief van de Staatssecretaris van Justitie, van oordeel dat niet het vermoeden gerechtvaardigd is dat eiser het oogmerk heeft gehad om de bescherming in te roepen van de autoriteiten. Het is aan verweerder om dit te stellen en aannemelijk te maken, zoals bijvoorbeeld zou kunnen blijken uit het aanvragen van een paspoort. Verweerder heeft zulks evenwel noch gesteld noch aannemelijk gemaakt.
De rechtbank neemt tevens in ogenschouw dat de positie van de vluchteling niet voortdurend aan heroverweging moet worden onderworpen en dat de "cessation clauses" volgens het Handbook (par. 112 en 135) mitsdien restrictief moeten worden geïnterpreteerd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van eisers vluchtelingenstatus ten onrechte heeft plaatsgevonden.
2.15 Nu verweerder de toelating als vluchteling van eiser derhalve naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte heeft ingetrokken is het beroep derhalve gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden.
2.16 Ten aanzien van het door eiseres bestreden besluit inhoudende dat haar aanvraag tot het verlengen van haar vergunning tot verblijf niet wordt ingewilligd, overweegt de rechtbank dat noch in het beroepschrift noch ter zitting op de situatie van eiseres toegesneden gronden tot vernietiging zijn aangevoerd. Het beroep van eiseres moet dan ook ongegrond worden verklaard.
2.18 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
- verklaart het beroep van eiser gegrond;
- vernietigt het door eiser bestreden besluit;
- verklaart het beroep van eiseres ongegrond;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad
ƒ 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrag van
ƒ 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiser.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. C.J.R. de Locht, H.C.P. Venema en M.E. van Rossum, uitgesproken op 19 december 2001 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier
-------------------
Afschrift verzonden: 19 december 2001