Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/41819 VRONTN J
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Kaapverdische nationaliteit, verblijvende in Kaapverdië, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 31 augustus 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Rotterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. H.H.R. Bruggeman.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 22 augustus 2001 is de vreemdeling aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. De volgende dag is hij heengezonden, overgedragen aan de vreemdelingendienst en staande gehouden ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw.
Bij bevel tot bewaring van 23 augustus 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
1.2 Bij beroepschrift van 24 augustus 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 Op 29 augustus 2001 is de ten aanzien van de vreemdeling toegepaste maatregel van bewaring opgeheven. Diezelfde datum is de vreemdeling uitgezet.
1.4 Op 31 augustus 2001 heeft de openbare behandeling van het geschil plaatsgevonden. Daarbij hebben de vreemdeling en verweerder bij monden van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteengezet. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen zijn standpunt schriftelijk toe te lichten en, eventueel onder verwijzing naar relevante literatuur, te motiveren.
1.5 Bij brief van 12 september 2001 heeft de rechtbank het ter zitting besprokene schriftelijk bevestigd.
1.6 Bij brief van 21 september 2000 heeft verweerder zijn standpunt schriftelijk toegelicht en gemotiveerd. Bij brief van 10 oktober 2001 heeft de gemachtigde van de vreemdeling zijn reactie op het standpunt van verweerder kenbaar gemaakt.
1.7 De rechtbank heeft vervolgens, na schriftelijke c.q. telefonische toestemming van partijen, het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
2.1 Aangezien de vrijheidsontnemende maatregel inmiddels is opgeheven, is uitsluitend nog aan de orde een beslissing over het verzoek om schadevergoeding. Er is met name grond voor toekenning van schadevergoeding indien de bewaring onrechtmatig is opgelegd.
2.2 De vreemdeling heeft aangevoerd, dat de strafrechtelijke aanhouding onrechtmatig is geschied, omdat voor de aanhouding buiten heterdaad geen toestemming was verleend door de officier van justitie. De daarop gevolgde vreemdelingrechtelijke vrijheidsbeneming is daarom onrechtmatig.
2.3 Uit het in zoverre door de vreemdeling niet betwiste proces-verbaal van aanhouding blijkt het volgende. Op maandag 20 augustus 2001 bevonden verbalisanten zich op een haventerrein te Rotterdam, zijnde een doorlaatpost, in het kader van grensbewaking. Daar lag een kort tevoren binnengekomen zeeschip, dat naar hen ambtshalve bekend was in het verleden betrokken is geweest bij strafbare feiten, waaronder invoer van verdovende middelen. Zij zagen drie mannen, waarvan zij concludeerden dat twee opvarenden waren. De derde, de vreemdeling in dit geding, liep weg van het schip. Vanwege de betrokkenheid van het schip bij strafbare feiten vonden zij dit verdacht. Na onderzoek troffen zij deze man aan bij andere mannen, kennelijk havenarbeiders. Zij spraken hem aan en hoorden dat hij gebrekkig Nederlands sprak en zeer gebrekkig Engels. Zij vroegen de man naar de reden van zijn aanwezigheid op dat haventerrein. Hij verklaarde aldaar werkzaam te zijn als havenarbeider. Zij vroegen hem zich ten overstaan van hen te legitimeren op grond van de wettelijke voorschriften in het kader van hun kerntaak op het gebied van grensbewakingswerkzaamheden. De man kon geen identiteitsbewijs overhandigen. Hij verklaarde B te heten. In een gebouw op dat terrein overhandigde de man, na enig zoekwerk, alsnog een verblijfsvergunning op naam van B (…). Zij namen het pasje mee om in hun dienstvaartuig de naam in het computersysteem van de regiopolitie te controleren. Na deze controle wilden zij het pasje teruggeven, maar was de man verdwenen. Op het politiebureau werd het onderzoek voortgezet. Zij maakten een telefonische afspraak voor de persoon B. Deze verscheen 21 augustus 2001 op het bureau. Dit was een andere persoon dan de vreemdeling. De man verklaarde zijn verblijfsvergunning eerder te zijn verloren en daarvan aangifte te hebben gedaan.
Nadien zijn verbalisanten bij het havenbedrijf gaan posten. Een van de havenarbeiders aldaar verklaarde de vreemdeling te kennen als „C“. Op woensdag 22 augustus 2001 zagen zij de vreemdeling de poort van het havenbedrijf uitlopen en in een auto vertrekken. Vervolgens is de auto tot stoppen genoopt en is de vreemdeling om 19.50 uur als verdacht van overtreding van artikel 435, onder 4, van het Wet van Strafrecht aangehouden en overgebracht naar het politiebureau en voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.
Uit het dossier blijkt verder dat op donderdag 23 augustus 2001 de strafrechtelijke ophouding is beëindigd. Vervolgens is de maatregel ex artikel 50 lid 2 Vw toegepast.
2.4 Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk verweer te voeren. In de brief van 12 september 2001 heeft de rechtbank verweerder verzocht daarbij de volgende in de brief genoemde punten in de beschouwing te betrekken:
a) Is de al dan niet rechtmatigheid van voorafgaand overheidsoptreden relevant voor de vraag of vreemdelingrechtelijke staandehouding, ophouding en/of vrijheidsbeneming rechtmatig en/of gerechtvaardigd is?
b) De vreemdelingenkamers hebben sedert jaren in de beoordeling van de rechtmatigheid van oplegging van vrijheidsbenemende maatregelen betrokken de vraag of dergelijk voorafgaand overheidsoptreden, met name uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden, al dan niet rechtmatig was.
1) Uit welke bepaling in de sedert 1 april 2001 geldende Vreemdelingwet 2000 moet worden afgeleid dat de wetgever op dit onderdeel wijziging van de onder de oude Vreemdelingwet ontwikkelde jurisprudentie voor staat en voorschrijft?
2) Indien geen wetsbepaling ter zake is aan te wijzen, biedt de parlementaire geschiedenis steun voor de conclusie dat de wetgever - op bindende wijze - een andere beoordeling door de rechter in zaken ex 94 Vreemdelingenwet 2000 voor ogen stond? In dit verband kan van belang zijn dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 8 e.v.) blijkt, dat is beoogd om ook onder de Vw 2000 voldoende waarborgen te bieden voor een non-discriminatoir gebruik van deze toezichtsbevoegdheid. Indien in het kader van de beoordeling van de bewaring de rechtmatigheid van de strafvorderlijke staandehouding niet (marginaal) getoetst kan worden, op welke wijze denkt verweerder in dat geval te voorkomen dat de waarborg van een niet-discriminatoir vreemdelingentoezicht illusoir wordt?
c) Indien het traject voorafgaand aan vreemdelingendetentie in de toetsing door de vreemdelingen-kamer ex artikel 94 Vw 2000 buiten beschouwing zou blijven, is dan voldoende - zo ja, op welke wijze - gewaarborgd dat de rechtmatigheid van de detentie spoedig door een gerecht wordt beoordeeld, zoals voorgeschreven in artikel 5 lid 4 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
2.5 Verweerder heeft in de brief van 21 september 2001 ten verwere aangevoerd, dat de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vreemdelingwet 2000 zijn toegekend. Dit wordt slechts anders, als de strafrechter tot onrechtmatigheid oordeelt. Dan kan dit pas consequenties hebben voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. In de Vreemdelingenwet 2000, noch in de Vreemdelingenwet 1965 zijn of waren bepalingen opgenomen die voorschrijven of voorschreven dat het strafrechtelijk voortraject dient of diende te worden getoetst zoals dit zich in de jurisprudentie de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. De nieuwe jurisprudentie van de Raad van State, welke door verweerder wordt onderschreven, laat onverlet dat het strafrecht zijn eigen waarborgen kent tegen discriminatoir optreden.
2.6 Dit verweer wordt gepasseerd.
2.7 Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Grondwet kan ieder aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, aan de rechter zijn invrijheidsstelling verzoeken. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidsstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt. Voorts heeft ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat rechtstreekse werking heeft, eenieder het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Het vijfde lid van dat artikel schrijft voor dat in geval van detentie in strijd met dat artikel, recht op schadeloosstelling bestaat. In artikel 94 jo 71 Vw is de rechter aangewezen die de in artikel 15 van de Grondwet en 5 EVRM bedoelde toetsing uitvoert van de in artikel 59 Vw gegeven bevoegdheid tot vrijheidsbeneming. In artikel 94, vijfde lid, Vw is – voor zover van belang - bepaald dat de rechtbank de vrijheidsbenemende maatregel opheft, indien de toepassing van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In artikel 106 Vw is voorts bepaald, dat de rechtbank in daar genoemde gevallen na opheffing van de maatregel aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de staat kan toekennen.
2.8 Indien aan de vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 59 Vw uitoefening van de in artikel 50 Vw neergelegde bevoegdheden is voorafgegaan, kan de rechter in het kader van een beroep tegen een op grond van artikel 59 Vw opgelegde maatregel ook de rechtmatigheid van de uitoefening van de bevoegdheden als bedoeld in artikel 50 Vw toetsen. Partijen hebben zulks ook niet betwist.
Indien die bevoegdheid onrechtmatig is uitgeoefend, is de daarop gevolgde bewaring in beginsel eveneens onrechtmatig en moet deze worden opgeheven. Ook de wetgever onderkent zulks waar in het kader van de behandeling van de Vreemdelingenwet 2000 door de staatssecretaris in de bijlage bij de brief van 10 mei 2000 (kamerstuk nummer TK 26732, nr. 11) wordt opgemerkt dat de handelingen in het kader van het vreemdelingentoezicht kunnen worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen het besluit tot inbewaringsstelling. Daar wordt voorts aangegeven dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling het hele voortraject wordt betrokken. Als de vreemdeling daarbij is staande gehouden op grond van artikel 50 Vw (48 in het wetsvoorstel), zal de rechter beoordelen of er op dat moment een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. Zo nee, dan wordt de vreemdelingenbewaring opgeheven. Daarna volgt een verwijzing naar de doctrine van de „fruits of a poisened tree“.
2.9 Voorwaarde voor rechtmatige uitoefening van de bevoegdheid ex artikel 50 Vw, buiten gevallen van controle na grensoverschrijding, is dat kennis over feiten en omstandigheden is vergaard, die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Dergelijke kennis kan slechts aan toepassing van dat artikel ten grondslag worden gelegd, indien die kennis op rechtmatige wijze is verkregen. Deze eis vloeit voort uit de legaliteitseis voor uitoefening van bevoegdheden. Deze eis is in geval van vrijheidsbeneming bovendien strikt, omdat sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke vrijheid.
2.10 Voor zover de kennis, nodig om te komen tot toepassing van artikel 50 Vw, vergaard is in het kader van bestuurlijke, c.q. strafvorderlijke, besluitvorming en zulks tot een besluit heeft geleid, zal in een procedure ex artikel 94 Vw in beginsel van de rechtmatigheid van die kennisvergaring moeten worden uitgegaan, indien de vreemdeling de geldigheid van dat besluit en de daaraan voorafgaande en daarop betrekking hebbende gegevensvergaring niet in een daartegen openstaande, met voldoende waarborgen omklede en voldoende spoedige bijzondere rechtsgang heeft doen aantasten. De vreemdelingenrechter zal in zodanige situatie op het rechtmatigheidsoordeel, dat in die andere procedure kan worden verkregen, afgaan. Dit uitgangspunt vloeit voort uit de door de wetgever voorziene taakverdeling tussen de onderscheiden rechters in het Nederlandse rechtsstelsel. Voor zover in een bijzondere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang tegen besluitvorming door de overheid is voorzien, kan immers in procedures bij andere rechters niet om dezelfde toetsing worden verzocht.
2.11 De strafvorderlijke bevoegdheden en de gegevensvergaring ter voorbereiding daarvan, waarvan de rechtmatigheid in dit geding wordt betwist - het besluit tot staandehouding en aanhouding - betreffen echter niet besluiten, waartegen de vreemdeling, c.q. de verdachte, in een bijzondere rechtsgang kan opkomen. In het Wetboek van Strafvordering is tegen zodanige besluiten geen bijzondere rechtsgang opengesteld. Weliswaar dient in geval van op aanhouding gevolgde inverzekeringstelling een verdachte op grond van artikel 59a Wetboek van Strafvordering binnen drie dagen en 15 uur voor de rechter-commissaris te worden geleid, doch deze rechterlijke toets kan de verdachte niet zelf uitlokken en komt in elk geval niet aan de orde in een situatie als de onderhavige waarin op de aanhouding geen inverzekeringstelling is gevolgd. Zodanig rechtsmiddel wordt ook niet geboden door artikel 89 Wetboek van Strafvordering, reeds omdat die weg eerst openstaat na beëindiging van de (straf)zaak en daarvan bij beëindiging van de strafrechtelijke ophouding nog geen sprake is en omdat die weg niet openstaat indien geen inverzekeringstelling is toegepast. Bovendien is deze rechtsgang van beperkte aard en kan de rechtmatigheid van het besluit tot aanhouding in zodanige procedure niet ten principale aan de orde worden gesteld. Op de uitoefening van dergelijke strafvorderlijke bevoegdheden en handelingen is voorts de rechtsbeschermingsregeling in de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
2.12 Dit oordeel wordt niet anders indien - bij gebreke van een bijzondere rechtsgang - bij de algemene, civiele rechter – in kort geding – beëindiging van toepassing van strafvorderlijke maatregelen kan worden gevorderd, omdat in die procedure niet een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de gegevensvergaring kan worden verkregen, waaraan de vreemdelingenrechter is gebonden. Voor zover zodanig oordeel van de algemene rechter met het oog op de procedure bij de vreemdelingenrechter wordt gevraagd, moet die rechter zich bovendien van een oordeel onthouden vanwege het bestaan van de bijzondere rechtsgang van artikel 94 Vw.
2.13 Omdat de vreemdeling de rechtmatigheid van de verwerving van de in het kader van de (strafvorderlijke) staandehouding en aanhouding vergaarde kennis en de rechtmatigheid van de voorbereiding van de strafvorderlijke besluitvorming op basis van die gegevens, niet in een met voldoende waarborgen omklede, voldoende spoedige, exclusieve rechtsgang aan de orde kan stellen, zal de vreemdelingenrechter in voorkomende gevallen - de beperkte onderzoeksmogelijkheden die de rechter in deze procedure ter beschikking staan mede in aanmerking genomen – de rechtmatigheid van de vergaring van die gegevens moeten beoordelen, voor zover die gegevens nadien gebruikt zijn bij de uitoefening van de in artikel 50 Vw bedoelde bevoegdheden.
2.14 In dit geding is niet in geschil dat de strafrechtelijke aanhouding van de vreemdeling buiten heterdaad zonder bevel daartoe van de officier van justitie heeft plaatsgehad. Het dossier bevat geen aanknopingspunt voor de conclusie dat het optreden van de officier van justitie of een zijner hulpofficieren niet kon worden afgewacht. Die aanhouding was daarom zonneklaar onrechtmatig. De op grond van die aanhouding verkregen informatie dient daarom als onrechtmatig verkregen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ophouding buiten beschouwing te blijven.
2.15 Een en ander neemt echter niet weg, dat de verbalisanten, zoals blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding reeds voordien op rechtmatige wijze bekend waren geworden met feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden. Als ambtenaren belast met grensbewaking waren zij immers bevoegd, zulks is door de vreemdeling ook niet betwist, bij aankomst van het schip te controleren of niet personen in strijd met de Vw het land binnen kwamen. De door hen geschetste waarnemingen waren in dat verband voldoende om ten aanzien van de vreemdeling een nader onderzoek in te stellen. De bevindingen in dat onderzoek waren vervolgens, toen bleek dat de vreemdeling niet zijn eigen identiteitsbewijs had gebruikt en uit zijn opstelling meer dan aannemelijk was geworden dat hij geen Nederlander was, voldoende om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf te wettigen.
2.16 De vreemdelingrechtelijke vrijheidsbeneming was om deze reden, wat er van de onrechtmatige strafrechtelijke aanhouding ook zij, rechtmatig. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Meesters als griffier.
RECHTSMIDDEL
Voorzover de uitspraak een beslissing als bedoeld in artikel 94 lid 3 Vw bevat kunnen partijen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.