ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7631

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11673
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Soedanese nationaliteit met beroep op dienstweigering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 augustus 2001 uitspraak gedaan in een beroep van een Soedanese eiser die asiel heeft aangevraagd op basis van dienstweigering. De eiser, geboren in 1968 en wonende in Heerlen, heeft verklaard geen bezwaren te hebben tegen militaire dienst in het algemeen, maar weigerde zich te melden voor het volksdefensieleger in Soedan. Hij vreesde voor vervolging vanwege zijn weigering om te dienen in een conflict dat hij niet steunde en dat door de internationale gemeenschap niet als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet afkomstig is uit het Nuba-gebied en geen sterke banden heeft met de bevolking in het zuiden van Soedan. De rechtbank oordeelde dat er geen reëel risico was op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Soedan, ondanks de mogelijkheid van arrestatie en ondervraging. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking komt voor vluchtelingenstatus en dat het beroep ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die tot toelating nopen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 99/11673 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Soedanese nationaliteit, wonende te Heerlen, eiser,
gemachtigde: mr. M. Huisman, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.B. de Neef, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 14 december 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 11 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 4 maart 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 22 maart 1999 en aangevuld bij brief van 27 juli 1999. Het bezwaar is bij besluit van 29 september 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 25 oktober 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 december 1999. Op 4 februari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 april 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van
2 juli 2001 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Hij behoort tot de Dongola-stam. Hij is geboren in de plaats Al-Sharguiya in het oosten van Soedan en hij was woonachtig in de plaats Al-Kalakla, 20 km van Khartoem. Hij is moslim.
In juni 1992 heeft hij zijn diploma behaald aan het technisch instituut in Khartoum. Hij heeft zich vervolgens aangemeld voor een vervolgstudie aan een particuliere opleiding, die zou aanvangen in oktober 1992. Twee weken later heeft hij vernomen dat hij tot de opleiding zou worden toegelaten, mits hij eerst een periode van vijfenveertig dagen zou dienen in het volksdefensieleger. Daartoe moest hij zich melden in het kamp Al Kiteina. Dit heeft hij echter niet gedaan. Hij werd daarom niet toegelaten tot de opleiding. Zijn familie kreeg vanaf dat moment, tot in elk geval het moment waarop hij zijn land verliet, geen voedselbonnen meer. Eiser wilde niet dienen in het leger van de volksdefensie, omdat dit geen officiële militaire instantie is en omdat het niet de belangen van het land, maar dat van individuen in de regering dient. Eiser was werkzaam als technicus in een fabriek. Begin november 1992 heeft de leiding van deze fabriek een brief ontvangen, waarin eiser werd opgeroepen voor militaire dienst. Deze brief heeft hij persoonlijk niet gelezen. Zijn salaris werd stopgezet. Eiser heeft zich op 2 of 3 november 1992 ingeschreven bij het bureau voor militaire dienst in Khartoum. Aldaar heeft hij vernomen dat hij zich moest melden in een kamp in het gebied Al-Gabalein, alwaar hij een fronttraining zou ondergaan, om vervolgens van daaruit vervoerd te worden naar het oorlogsgebied. Dit heeft hij niet gedaan. Eiser stelt geen bezwaren te hebben tegen de militaire dienstplicht in het algemeen. Hij ziet de militaire dienstplicht als een dienst voor het land, maar nadat hij vernomen had waar hij gelegerd zou worden, besloot hij te vluchten. Eiser wenst niet te worden ingezet in deze oorlog omdat hij niet overtuigd is van deze oorlog en omdat hij niet wil deelnemen aan een strijd tegen zijn eigen landgenoten. Hij is ondergedoken bij een vriend. Van deze vriend heeft hij vernomen dat de autoriteiten bij zijn ouderlijk huis aan de deur zijn geweest en zijn vader te verstaan hebben gegeven dat, wanneer eiser zich niet zou melden, de gevolgen voor zijn vader zouden zijn. Zijn vader, die werkte in een overheidsbedrijf, is in december 1992 op non-actief gesteld. In april 1993 heeft eiser vervolgens het land verlaten. Hij heeft vijf jaar verbleven in Libië. In augustus 1996 verliep zijn Libische verblijfsvergunning. In 1997 is hij, met andere Soedanezen, twee maal opgepakt en naar een gebied aan de grens met Soedan (Al-Kufra) gebracht. De laatste keer geschiedde dit nadat een vriend in mei 1997 naar de Soedanese ambassade was gegaan om eisers paspoort te verlengen, waarbij gevraagd werd naar zijn toenmalige verblijfplaats. In augustus 1998 heeft hij Libië verlaten, omdat hij bang was voor uitzetting naar Soedan.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat de reden voor het vertrek uit zijn land van herkomst niet gelegen was in de omstandigheid dat hij zich niet heeft gemeld voor het leger van de volksdefensie. Hij vreest voor vervolging omdat hij heeft geweigerd dienst in het leger te nemen en omdat hij ook in de toekomst vreest ingezet te worden in de strijd tussen het regeringsleger en zuidelijke opstandelingen. Deze strijd is door de internationale gemeenschap veroordeeld als zijnde strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag en is strijdig met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapende strijd nu hierbij ook onschuldige burgers betrokken worden.
In beroep heeft eiser gesteld dat hem een onevenredige bestraffing wacht bij terugkeer. Op het zich onttrekken aan de militaire dienst of desertie staat in vredestijd twee tot drie jaar gevangenisstraf; in oorlogstijd kan op desertie de doodstraf staan. Eiser heeft naast eerdergenoemde bezwaren tegen het leger van de volksdefensie ook bezwaren tegen dit leger omdat de kans dat rekruten worden ingezet aan het front groot is. Eiser beroept zich op een brief van 9 april 1999 van Amnesty International waaruit volgt dat degene die het land verlaat en militaire dienst heeft geweigerd een reëel risico loopt bij terugkeer te worden gehoord en gedetineerd. Dit laatste blijkt onder meer uit het door eiser in beroep overgelegde document van het Soedanese Departement voor Algemene Veiligheid. Door Amnesty International wordt gewezen op een incident bij het militaire kamp Al-Afoun op 2 april 1998, waarbij meer dan honderd rekruten die uit het kamp probeerden te vluchten, werden doodgeschoten. Eiser heeft ter zitting voorts gesteld dat hij van zijn broer in Egypte heeft vernomen dat de woning van zijn ouders is verwoest en dat er daarna van zijn ouders niets meer is vernomen. Eiser heeft aanvankelijk een beroep gedaan op het vvtv-beleid, maar heeft dit ter zitting ingetrokken.
Eiser is tot slot van mening dat de hoorplicht is geschonden.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Het is niet aannemelijk dat eiser zoveel jaar na zijn vertrek uit Soedan nog vervolgd zal worden vanwege zijn weigering toe te treden tot het leger van de volksdefensie.
Eiser behoort niet tot een van de categorieën zoals die zijn geformuleerd door de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) in haar uitspraken van 12 april 1995. Niet gebleken is dat eiser vanwege zijn weigering om zijn militaire dienstplicht te vervullen een gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing dan wel een andere discriminatoire behandeling op grond van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. Hij heeft voorts geen onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen het vervullen van de militaire dienstplicht op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging. Hij heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het vervullen van de reguliere militaire dienstplicht; hij ziet de militaire dienstplicht als een dienst voor het land. Zijn bezwaren tegen de plaats waar hij, naar hem werd meegedeeld, zou worden gelegerd, vormen geen reden om het beroep op vluchtelingschap te honoreren.
De strijd tussen de noordelijke en de zuidelijke bevolkingsgroepen in Soedan is niet veroordeeld door de internationale gemeenschap. Bovendien is niet gebleken van banden met de bevolking in het zuiden van Soedan, waardoor geen sprake is van het gevaar dat eiser tijdens het vervullen van zijn militaire dienstplicht zal worden ingezet tegen zijn eigen volk.
Er was voorts geen sprake van een acute vluchtsituatie in april 1993, want eiser heeft geen asiel aangevraagd in Libië. Niet gebleken is dat eiser door de Libische autoriteiten zou worden uitgezet naar Soedan. Gelet op het ten aanzien van Soedan gevoerde vvtv-beleid is er geen aanleiding om eiser in het bezit te stellen van een vvtv. Eiser behoort immers niet tot de Nuba-bevolkingsgroep.
Er zijn in het bezwaarschrift geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht en ook overigens is daarvan niet gebleken, hetgeen betekent dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Er bestond derhalve geen reden eiser te horen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 29 september 1999. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, waar nodig met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve wordt bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Soedan niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het beroep op vluchtelingschap wordt mitsdien beoordeeld aan de hand van eiser persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
5. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiser gelet op zijn relaas, vluchtelingenrechtelijke bescherming als dienstweigeraar verdient. Met verweerder is de rechtbank van oordeel, aangenomen dat eiser zijn land heeft verlaten omdat hij zijn dienstplicht niet wilde vervullen, dat dit niet tot de conclusie leidt dat eiser vluchteling is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de REK van deze rechtbank met betrekking tot Armeense asielzoekers van 12 april 1995 (AWB 94/12134 VRWET, Jub 1995, 7-1) kunnen aanvragen om toelating als vluchteling in verband met desertie of dienstweigering, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State en de paragrafen 168 tot en met 172 van het Handboek van de UNHCR, in drie categorieën worden ingedeeld.
Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (een) van de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor een andere discriminatoire behandeling danwel bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;
b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven, en er in zijn staat van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. is gekomen tot dienstweigering of desertie omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dat geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten omdat hij een gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
7. Blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 22 december 1999 is eerst gedurende de diensttijd, dit wil zeggen niet gedurende de basistraining, het militair strafrecht van toepassing. Op grond van het militair strafrecht kan desertie uit het leger in tijden van oorlog de doodstraf tot gevolg hebben. Onttrekking aan de dienstplicht wordt volgens dit ambtsbericht niet als desertie beschouwd. Nu eiser zich niet heeft gemeld in het kamp in het gebied Al-Gabalein en hij derhalve nog niet aan zijn militaire opleiding is begonnen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van desertie, maar van onttrekking aan de dienstplicht. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat een eventuele bestraffing van eiser vanwege dienstweigering gerelateerd zal worden aan een van de hiervoor genoemde gronden en onevenredig of discriminatoir zal zijn. Er is niet gebleken dat eiser vanwege zijn afkomst opgeroepen is om zijn dienstplicht te vervullen. Uit de ambtsberichten over Soedan van 23 september 1998 en van 22 december 1999 blijkt dat diegene die zich onttrekt aan de dienstplicht kan worden bestraft met een boete en/of een gevangenisstraf van minimaal twee en maximaal drie jaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze straf niet als onevenredig of discriminatoir worden aangemerkt. In dat verband acht de rechtbank tevens van belang dat blijkens deze ambtsberichten een wegens dienstweigering opgelegde gevangenisstraf veelal niet ten uitvoer wordt gelegd.
8. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging dienst heeft geweigerd. Hij heeft immers verklaard geen bezwaren te hebben tegen het vervullen van de dienstplicht in het algemeen.
9. Evenmin is gebleken dat de strijd in Soedan door de internationale gemeenschap is veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Met betrekking tot eisers beroep op het feit dat hij niet wenst te worden ingezet tegen zijn eigen volk overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s- Gravenhage, van 2 juli 1998 (AWB 96/12877) dat de enkele inzet tegen het eigen volk niet voldoende is voor erkenning als vluchteling, maar dat daarbij mede acht moet worden geslagen op alle relevante – door eiser aan te voeren – factoren betreffende de vreemdeling, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld dat de banden met zijn eigen volk zodanig sterk zijn dat deze gewetensbezwaren zijn aan te merken als grond voor vluchtelingschap. Eiser is niet afkomstig uit het Nuba-gebied. Eiser heeft voorts geen factoren aangevoerd waaruit blijkt van sterke banden met de bevolking en/of personen in het zuiden van het land.
10. De gestelde problemen als gevolg van eisers weigering om toe te treden tot het volksdefensieleger leiden evenmin tot de conclusie dat eiser vluchteling is. Daarbij komt dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat de gevolgen van deze weigering voor hem geen aanleiding waren om zijn land te verlaten.
11. De omstandigheid dat eisers vader zijn werk is kwijtgeraakt, dat hun woning is vernietigd en dat van zijn ouders niets meer is vernomen leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van vluchtelingschap. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omstandigheden verband houden met zijn weigering om zijn dienstplicht te vervullen. Bovendien heeft eiser zijn stelling met betrekking tot de woning van zijn ouders en de vermissing van zijn ouders eerst ter zitting naar voren gebracht.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen vluchteling is als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en hem deswege op goede gronden de toelating als vluchteling heeft geweigerd.
13. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder na ambtshalve onderzoek terecht heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
14. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
15. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het gestelde vluchtelingschap. De enkele omstandigheid dat eiser bij terugkeer naar Soedan risico loopt gearresteerd te worden en dan zal worden ondervraagd, zoals uit de ambtsberichten en de informatie van Amnesty International blijkt, is op zichzelf onvoldoende om een andersluidende conclusie te rechtvaardigen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat reeds deze omstandigheden een reëel risico voor schending van het onderhavige artikel opleveren. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen in rechtsoverweging 7 is overwogen. Zij voegt daaraan toe dat het bericht van Amnesty International van 9 april 1999 over de gebeurtenissen in het kamp Al-Afoun op 2 april 1998 het voorgaande niet anders maakt, nu gelet op de inhoud van dat bericht, het tijdsverloop sedertdien en de omstandigheid dat van een incident van deze (ernstige) aard nadien geen melding is gemaakt, niet aannemelijk is geworden dat eiser het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft daarbij tevens meegewogen dat de kans dat eiser alsnog voor het vervullen van de dienstplicht zal worden opgeroepen en de kans dat hij alsdan daadwerkelijk zal worden ingezet bij operationele gevechtsacties, gezien hetgeen voormelde ambtsberichten daarover vermelden, gering is. In dit verband kan evenmin zonder betekenis blijven dat sinds eiser kennis kreeg van zijn oproep voor militaire dienst reeds vele jaren zijn verstreken, zodat niet zonder meer kan worden verwacht dat eiser het ontlopen daarvan door de huidige autoriteiten nog immer zal worden tegengeworpen. Nu eiser niet behoort tot de groep Soedanezen die afkomstig zijn uit het zuiden van het land en van niet-Arabische afkomst zijn, geeft hetgeen omtrent deze groep is meegedeeld in het ambtsbericht van 21 juni 2000 evenmin aanleiding tot een ander oordeel.
16. Voorts is geen sprake van overige klemmende redenen van humanitaire aard of van overige verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten die tot toelating nopen.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift voorts in redelijkheid kunnen afzien van het horen van eiser.
18. Niet is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
19. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
20. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Schoots, voorzitter, en mr. W.J. van Bennekom en
mr. J.M. Willems, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2001, door de voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier.
Afschrift verzonden op: 18 oktober 2001
Conc: RW
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.