2. Verzoekster, van Somalische nationaliteit, is als asielzoekster uitgeprocedeerd, doordat de fungerend president van deze rechtbank (zittingsplaats ’s Gravenhage) bij uitspraak van 29 juni 2000 het verzoek heeft afgewezen om een voorziening te treffen die er - onder meer - toe strekte de uitzetting achterwege te laten totdat in bezwaar zou zijn beslist op het mede ten behoeve van haar minderjarige zoon ingediende verzoek haar in Nederland als vluchteling toe te laten.
Verzoekster is in Nederland gebleven tot zij op 20 september 2001 (heden) uit Nederland (naar Tanzania) is verwijderd, alwaar zij, naar verwachting, om 22:25 uur zal aankomen. In de avond van dezelfde dag zal een vliegtuig vanuit Dar-es-Salaam (Tanzania) naar Nederland vertrekken. Uit de aan de president ter beschikking gestelde stukken is af te leiden dat verzoekster in verband met ernstige klachten terzake van haar gezondheidstoestand reeds geruime tijd onder behandeling staat van verschillende artsen. Daaronder bevinden zich de aan de Crisisdienst GGZ Buitenamstel te Amsterdam verbonden psychiater P.A.M. Stärcke en de sociaal psychologisch (dan wel psychiatrisch) verpleegkundige A. Poen. Uit een brief van 20 september 2001 van beide laatstgenoemden blijkt dat verzoekster lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis, dat haar toestand sinds 22 augustus 2001 is verslechterd, dat haar 6-jarige zoontje eveneens is getraumatiseerd, dat het psychische disfunctioneren van verzoekster zal toenemen als zij in een onveilige situatie terecht zal komen, alsmede dat verzoekster terzake van haar klachten medicatie door de beide genoemde behandelaars is voorgeschreven. Of het zoontje van verzoekster onder behandeling is en van welke aard die behandeling is, is onbekend gebleven. Tenslotte blijkt uit genoemde brief dat verzoekster op 20 september 2001, des middags te 15.00 uur, een afspraak met de genoemde behandelaars had, en dat de behandelaars er van uitgaan dat verzoekster als gevolg van haar uitzetting thans van de haar voorgeschreven medicatie verstoken blijft.
Van belang is verder dat uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster terzake van haar klachten in het afgelopen jaar door verschillende artsen is gezien, dat daarbij symptomen van verschillende aandoeningen zijn vastgesteld, maar dat daarover nog geen in ieder opzicht definitieve onderzoeksresultaten zijn verkregen. Op grond van de op dat moment beschikbare gegevens is het Bureau Medische Advisering van verweerder op 27 maart 2001 tot de slotsom gekomen dat verzoekster wel in staat moest worden geacht te reizen - ook per vliegtuig - , maar dat, mocht het, bijvoorbeeld naar aanleiding van een (dreigende) uitzetting, tot een herhaling van een crisissituatie komen die zich eerder had voorgedaan opnieuw zou moeten worden beoordeeld of en zo ja onder welke condities verzoekster zou kunnen reizen. De president gaat er op grond van de stukken van uit dat verzoekster vóór haar uitzetting niet meer door een deskundige is gezien. Dat de dienstdoende ambtenaren, naar verweerder heeft meegedeeld, tijdens haar vervoer naar Schiphol geen signalen hebben geconstateerd waar uit was af te leiden dat verzoekster (wederom) in een dergelijke crisissituatie is gekomen, doet aan het vorenstaande niet af.
Tenslotte is van belang dat de gemachtigde van verzoekster een telefoonnotitie van zijn hand van
21 juni 2001 heeft overgelegd waarin onder meer is opgetekend dat M. Kokshoorn, werkzaam bij de IND-Hoofddorp, hem op die datum heeft toegezegd dat de gemachtigde in geval van daadwerkelijke uitzetting daarvan tijdig op de hoogte zal worden gesteld. Verweerder heeft, desgevraagd, telefonisch meegedeeld dat van een dergelijke toezegging uit zijn dossier niet blijkt. M. Kokshoorn voornoemd was op 20 september 2001 niet bereikbaar.