ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7628

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/46308, 01/46310
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.P. Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Congolese verzoekster en de ondeugdelijkheid van het besluit van de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Congolese verzoekster die in Nederland bescherming zocht. De verzoekster, geboren in 1968, heeft verklaard dat zij verkracht is en dat haar echtgenoot in België een asielaanvraag heeft ingediend. De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van verzoekster ten onrechte in de AC-procedure is afgehandeld. De president oordeelt dat de verslagen van de gehoren onvoldoende aanknopingspunten bieden om te concluderen dat verzoekster in staat was om adequaat te verklaren over haar ervaringen. De president wijst erop dat de Staatssecretaris van Justitie het relaas van verzoekster niet heeft getoetst aan relevante ambtsberichten, wat leidt tot de conclusie dat het besluit ondeugdelijk gemotiveerd is. De president benadrukt dat de aanvraag van verzoekster niet in het AC-model had mogen worden afgedaan, gezien de omstandigheden van de zaak en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de asielaanvraag. De president heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/46308 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 01/46310 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Kongolese nationaliteit, verblijvende in het Grenshopitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 13 september 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoekster de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat zij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij beroepschrift van 14 september 2001, aangevuld bij brief van 25 september 2001, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 14 september 2001 heeft verzoekster de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoekster ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P. Nauta als tolk in de Franse taal.
II. FEITEN
In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten. Uit een overgelegde telefoonnotitie van de IND van 11 september 2001 blijkt dat de echtgenoot van verzoekster op 29 december 2000 een asielaanvraag in België heeft ingediend. Voorts blijkt uit deze notitie dat er door de rechtbank in België nog een onderzoek in zijn zaak loopt.
Op de medische kaart van Vluchtelingenwerk Nederland van verzoekster, die bij de gronden van het verzoekschrift is overgelegd, staat vermeld onder het kopje ‘lichamelijke klachten’: „onder behandeling bij gynaecoloog ivm verkrachting in januari“.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Aan haar asielverzoek heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De echtgenoot van verzoekster was lid van de regeringspartij Communité Pouvoir du Peuple (CPP) en verrichtte hiervoor activiteiten. Op een gegeven moment was er een vergadering van de CPP waar hij tegen een bepaalde beslissing was, waardoor hij als tegenstander van de CPP werd beschouwd. Een onbekende man vertelde aan verzoekster dat haar man gearresteerd was. De broers van verzoekster hebben aan twee vrienden die officier in het leger waren verteld over deze arrestatie. Deze twee vrienden hebben haar man helpen ontsnappen. De echtgenoot van verzoekster is op 24 december 2000 uit de DRC vertrokken. Haar echtgenoot verblijft momenteel in België. Zijn kinderen uit een vorig huwelijk, waarvoor verzoekster ook de zorg had, heeft hij achtergelaten bij verzoekster.
Na het vertrek van haar man ondervond verzoekster in januari 2001 bedreigingen van de leden van de CPP. Zij wilden weten waar haar man was en dreigden met arrestaties. Doordat haar twee broers op dat moment kwamen, konden de mensen niets doen. In april 2001 kwamen drie mannen van de CPP langs en zij vroegen opnieuw waar haar man was. De juridisch adviseur van haar werk was echter aanwezig en deze heeft kunnen voorkomen dat verzoekster zou worden meegenomen. De laatste keer dat verzoekster bedreigd werd was in juni 2001. Verzoekster was onderweg naar huis toen er een auto stopte waaruit twee mannen stapten, die begonnen te dreigen. Nadat verzoekster begon te schreeuwen zijn zij weggegaan. Verzoekster wist niet hoe zij op illegale wijze het land moest ontvluchten en heeft geprobeerd op officiële wijze het land te ontvluchten. Deze gelegenheid bood zich aan in september 2001 toen zij via een werkopdracht naar het buitenland kon gaan.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert verweerder het volgende aan.
Verzoekster heeft geen reden om te vrezen voor vervolging van de zijde van de autoriteiten. Uit de verklaringen van verzoekster is gebleken dat zij nooit problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten noch dat zij deze vreest. Verzoekster heeft, middels gebruikmaking van een op haar naam gesteld geldig nationaal paspoort en een uitreistoestemming, haar land van herkomst via de luchthaven van Kinshasa gecontroleerd en probleemloos kunnen verlaten.
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot lid is van de CPP en activiteiten voor deze partij heeft verricht. Zij heeft niet kunnen vertellen welke activiteiten hij heeft verricht of welke problemen hij heeft ondervonden van deze partij. Evenmin heeft zij kunnen aangeven waarom en door wie haar echtgenoot zou zijn aangehouden of waar hij zou hebben vastgezeten. Dat verzoekster aanvoert dat zij zich niet heeft bemoeid met de inhoud van de activiteiten van haar man, leidt niet tot een andere conclusie, nu hiermee geen verschoonbare reden is gegeven voor de omstandigheid dat zij zo goed als niets heeft kunnen vertellen over de gestelde activiteiten van haar echtgenoot.
Uit de verklaringen van verzoekster is weliswaar af te leiden dat zij een aantal malen is benaderd door leden van de CPP na vertrek van haar echtgenoot, maar niet dat zij deswege ooit noemenswaardige problemen heeft ondervonden. Bovendien heeft zij hierin geen aanleiding gezien om direct haar woning te verlaten. Sedert juni 2001 heeft zij geen problemen meer ondervonden tot aan haar vertrek in september 2001.
Zij had zich aan de gestelde problemen met de CPP in Kinshasa kunnen onttrekken door zich elders in haar land te vestigen.
De stelling dat verzoekster de AC-procedure niet goed zou hebben begrepen is niet aannemelijk gemaakt. Verzoekster is zowel bij het eerste als bij het nader gehoor uitgebreid geïnformeerd.
Nader onderzoek naar het relaas van de echtgenoot van verzoeker kan achterwege blijven. Hierbij wordt verwezen naar de volstrekt onaannemelijkheid van het asielrelaas van verzoekster alsmede dat niet aannemelijk is gemaakt dat de negatieve aandacht van de autoriteiten in het land van herkomst vanwege de gestelde activiteiten van haar echtgenoot op haar persoon is gericht.
Hetgeen over de onaannemelijk van haar asielrelaas is opgemerkt strekt zich tevens uit over de gestelde omstandigheid dat verzoekster in december 2000 het slachtoffer zou zijn geworden van een bedreiging met verkrachting. Indien van de aannemelijkheid moet worden uitgegaan, dan zijn de verklaringen van verzoekster in deze niet van dien aard dat van haar als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar haar land van herkomst. Ook naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft zij niet direct haar land verlaten.
De stelling dat deze zaak niet in de AC-procedure kan worden afgedaan omdat verzoekster een alleenstaande vrouw zou zijn en bij terugkeer naar de DRC een verhoogd risico voor vervolging zou hebben, leidt niet tot een ander oordeel, nu gebleken is dat verzoekster niet als alleenstaande vrouw kan worden aangemerkt.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat verzoekster als alleenstaande vrouw moet worden aangemerkt. De betreffende passage in het besluit hierover had niet mogen worden opgenomen. Dit verandert het standpunt van verweerder echter niet. Het standpunt van de UNHCR over terugkeer van alleenstaande vrouwen met kinderen naar de DRC, zoals is opgenomen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, wordt niet gedeeld door verweerder. Hierbij is van belang dat dit het standpunt van de UNHCR-afdeling in Duitsland is, en niet van de UNHCR in Genève.
De passage over het vestigingsalternatief had ook niet in het besluit mogen worden opgenomen. Het rijmt immers niet met het feit dat verzoekster een alleenstaande vrouw is en de UNHCR in de betreffende passage aanraadt alleenstaande vrouwen alleen naar Kinshasa te laten terugkeren.
Dit leidt echter niet tot een andere conclusie, nu, zoals eerder vermeld, verweerder niet achter deze passage staat. Verzoekster reisde met haar paspoort. Het is niet onverantwoord om verzoekster te laten terugkeren naar de DRC.
Voorts heeft verweerder desgevraagd verklaard dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden het ene land aan het andere land kan vragen om een asielaanvraag over te nemen. Dat de echtgenoot in België een asielaanvraag heeft ingediend en verzoekster in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend is geen bijzondere reden. Er is dan ook geen overleg geweest hierover tussen Nederland en België.
3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van verzoekster ten onrechte is afgedaan in het AC. Voorts is zij van mening dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert zij het volgende aan. Het is in de DRC niet gebruikelijk dat vrouwen niet op de hoogte zijn van alle activiteiten van de echtgenoten. Er is geen binnenlands vluchtalternatief.
Er is nader onderzoek nodig in België naar het relaas van haar echtgenoot. Als de echtgenoot namelijk vluchteling is, dan is uitzetting van verzoekster in strijd met het Vluchtelingenverdrag.
Verzoekster heeft te vrezen voor vervolging als alleenstaande (pleeg-) moeder die een asielverzoek heeft ingediend. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van
7 augustus 2001 (reg.nr. AWB 01/33167 VRONTN).
De gezondheidstoestand van verzoekster is slecht, zoals ook blijkt uit de overgelegde stukken. Uit de medische kaart blijkt dat verzoekster een nacht is opgenomen in het ziekenhuis. Ook gelet hierop had deze zaak niet in de AC-procedure mogen worden afgedaan.
Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij in januari 2001, toen de leden van de CPP voor het eerst bij haar langskwamen, verkracht is. Zij heeft dit niet eerder durven vertellen aangezien zij zich schaamde en zich vernederd voelde, terwijl ook haar echtgenoot hiervan nog niet op de hoogte is. Daarom heeft zij dit pas later in een brief van 17 september 2001 aan haar advocaat verteld. Deze brief is in kopie in beroep overgelegd.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Voorop gesteld dient te worden dat de situatie in de DRC niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal derhalve op zekere hoogte aannemelijk moeten maken dat zich ten aanzien van haar persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen.
5. De president overweegt het volgende. De waarde van het nader gehoor als weergave van vluchtmotieven moet sterk worden gerelativeerd in zaken waarin in of na het nader gehoor betrouwbaar te achten signalen opkomen die duiden op een verleden waarin de betrokkene (ernstig) seksueel geweld heeft moeten ondergaan. Het is van belang dat het feit dat een asielzoekster de gelegenheid is geboden bij een door een vrouwelijke contactambtenaar en tolk afgenomen nader gehoor om ook pijnlijke voorvallen te melden echter niet uitsluit dat een asielzoekster getraumatiseerd is en daarom tijdens het gehoor niet terstond bepaalde gebeurtenissen heeft durven te vermelden. De verantwoordelijkheid van verweerder voor een goede waarheidsvinding houdt dan ook niet op na het afnemen van het nader gehoor.
In hoeverre zaken waarin mogelijk sprake is van seksueel misbruik voor afdoening in de AC-procedure in aanmerking komen, hangt onder andere af van de vraag met welke waarborgen die procedure is ingericht. Naarmate waarborgen voor een goede waarheidsvinding in dit soort zaken ontbreken is sneller aanleiding om op grond van informatie die na het nader gehoor –mogelijk zelfs na de bestreden beschikking- is opgekomen, te concluderen dat het onderzoek onvoldoende diepgang heeft gehad om het als afgegrond te kunnen beschouwen en dat de aanvraag zich (dus) niet leende voor afdoening in de AC-procedure.
Tegen deze achtergrond stelt de president vast dat de wijze waarop het onderhavige nader gehoor is afgenomen niet zodanig is geweest dat verweerder geen acht behoeft te slaan op het relaas zoals dat door de gemachtigde in de gronden van het beroep is opgetekend en zoals dat ter zitting door verzoekster naar voren is gebracht. Daarbij is van belang dat de verslagen van de gehoren voldoende aanknopingspunten bevatten voor het vermoeden dat verzoekster door haar gemoedstoestand niet in staat was op adequate wijze te vertellen over ervaringen en dat gelet op haar verklaringen alsmede de medische kaart niet onaannemelijk is dat bij het afnemen van de gehoren bij verzoekster verwardheid bestond. Verzoekster heeft bij aankomst op Schiphol problemen gehad alsmede bij het eerste gehoor en nader gehoor, zoals zij ook heeft aangegeven. Daarbij blijkt ook uit het nader gehoor dat verzoekster weigert te antwoorden op de vraag of zij het slachtoffer is geweest van verkrachting.
Gelet op het voorgaande is de president dan ook van oordeel dat de aanvraag van verzoekster om die reden zich al niet leende voor afdoening in het AC-model.
6. Voorzover verzoekster een beroep heeft gedaan op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 november 2000 betreffende de positie van alleenstaande moeders met kinderen, overweegt de president het volgende. In dit ambtsbericht staat de volgende passage vermeld: „Alleenstaande moeders en kinderen lopen in de DRC geen risico. Wanneer zij asiel in het buitenland hebben aangevraagd en na afwijzing van hun asielaanvraag terugkeren, lopen zij volgens de UNHCR risico vervolgd te worden, al was het maar op grond van hun vlucht naar het buitenland. De UNHCR raadt alleen terugkeer naar Kinshasa aan, vooropgesteld dat er familiebanden zijn en middelen van bestaan“.
Verweerder heeft enkel gesteld dat het relaas van verzoekster niet is getoetst aan dit ambtbericht aangezien verzoekster geen alleenstaande vrouw is. Voorts zou verzoekster een vestigingsalternatief buiten Kinshasa hebben.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de passage, waarin staat dat verzoekster geen alleenstaande vrouw is, en de passage, waarin staat dat zij een vestigingsalternatief buiten Kinshasa heeft, niet hadden mogen worden opgenomen in het besluit. Gelet op de bovenvermelde motivering in het besluit en de verklaringen van verweerder ter zitting is het besluit ondeugdelijk gemotiveerd en op zodanig onzorgvuldige wijze tot stand gekomen dat de aanvraag ook om die reden niet in het AC-model had mogen worden afgedaan.
7. Tenslotte overweegt de president nog het volgende ten aanzien van het feit dat verzoeksters echtgenoot momenteel in België verblijft en aldaar ten behoeve van hem een asielprocedure loopt. Blijkens een overgelegde beslissing van 17 januari 2001 van het Commissariat General aux refugiés et aux apatrides te Brussel is zijn aanvraag niet als kennelijk ongegrond te beschouwen (Sa demande ne saurait etre considérée comme manifestement non fondée) en is hij aldaar toegelaten tot een vervolgprocedure (examen ultérieur); op de aanvraag is tot op heden nog geen beslissing genomen.
Volgens een telefoonnotitie van de IND met het Bureau Dublin van 11 september 2001 heeft de echtgenoot van verzoekster thans geen status in België en kan er dus niet op grond van artikel 4 of 9 van de Overeenkomst van Dublin (OvD) worden geclaimd op België.
8. Op 7 november 2000 is het Besluit nr. 1/2000 van het Comité van artikel 18 van de OvD inzake de overdracht van de verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden opgesteld om een geharmoniseerde en efficiënte toepassing te geven van de voorschriften als neergelegd in artikel 3, vierde lid en artikel 9 van de OvD. Een en ander is in het beleid van verweerder nader uitgewerkt in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/04, welke nadien grotendeels is verwerkt in hoofdstuk C1/2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Het gehanteerde uitgangspunt is om zoveel als mogelijk asielaanvragen van gezinsleden gezamenlijk te behandelen. Dit geldt zowel vanuit de gedachte van het gezinsleven, als vanuit het oogpunt van het voeren van een efficiënte asielprocedure. Indien sprake is van vastgestelde gescheiden verantwoordelijkheid met betrekking tot asielaanvragen dienen de lidstaten in onderling overleg te bepalen welke lidstaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielaanvragen van gezinsleden op zich neemt. In het geformuleerde beleid worden voorts diverse factoren genoemd welke van belang zijn bij de vraag of wordt besloten tot gezinshereniging c.q. voortzetting van de gezinsband. Voorts besluit de TBV met de passage dat bij asielaanvragen waarop nog niet onherroepelijk is beslist en waarbij sprake is van gescheiden verantwoordelijkheid van de behandeling van asielaanvragen van gezinsleden in de zin van Besluit 1/2000 ambtshalve wordt getoetst of het gestelde in dit TBV aan de orde is en zodoende aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, van de OvD.
Hoewel ook verweerder ter zitting heeft gesteld dat het de voorkeur verdient dat asielaanvragen van echtgenoten gezamenlijk worden behandeld, en dat een en ander ook de bedoeling van de OvD is geweest, is het de president niet gebleken dat verweerder een en ander ambtshalve heeft getoetst dan wel enig overleg heeft gehad met België over overname van verzoeksters asielaanvraag. De president is dan ook van oordeel dat verweerder gehouden is in overleg te treden met de Belgische autoriteiten omtrent de overname van verzoeksters asielaanvraag. Het spreekt voor zich dat ook een dergelijke overleg-situatie niet in het kader van het AC-model kan worden afgehandeld.
8. Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 2130,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
V. BESLISSING
De president
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/46310 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 10 september 2001;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/46308 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 2130,-- (zegge: eenentwintighonderd en dertig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2001 door mr. J.P. Smit, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier.
Afschrift verzonden op: 2 oktober 2001
Conc.: JL
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing