ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7626

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/44129
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsbeneming van vreemdeling na strafrechtelijke vrijspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 september 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatigheid van de vrijheidsontneming van eiser, een vreemdeling van Pakistaanse nationaliteit. Eiser was op 3 september 2001 om 14.15 uur vrijgesproken door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van strafbare feiten. Vijf minuten later, om 14.20 uur, werd hij echter vreemdelingenrechtelijk staandegehouden in het gebouw van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen duidelijke grond was voor de vijf minuten durende bewaring van eiser, wat leidde tot de vraag of deze vrijheidsbeneming rechtmatig was.

De rechtbank overwoog dat de overdracht van het strafrechtelijk voortraject naar het vreemdelingenrechtelijk traject niet op de juiste wijze was uitgevoerd, wat resulteerde in een onrechtmatige vrijheidsbeneming. De rechtbank concludeerde dat de bewaring van eiser gedurende deze korte periode niet gerechtvaardigd was, aangezien er geen titel was voor zijn vrijheidsbeneming. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelde dat een tijdsverloop van vijf minuten na beëindiging van de inverzekeringstelling niet noodzakelijk was voor de overdracht aan de vreemdelingendienst.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar niet zonder te benadrukken dat de omstandigheden van de zaak en de onrechtmatigheid van de bewaring niet in overeenstemming waren met de wet. De rechtbank heeft geen gronden gezien om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen schadevergoeding werd toegekend aan eiser. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter W.J. van Bennekom, in aanwezigheid van griffier A.C.W. van Huussen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/44129 VRONTN
inzake : A, geboren op [...] 1979, van (gestelde) Pakistaanse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. T. Sönmez, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Verweij, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 3 september 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 5 september 2001 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 september 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw D. Nöther als tolk in de Duitse taal.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Eiser is op 3 september 2001 om
14.15 uur door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Maastricht vrijgesproken van hem ten laste gelegde strafbare feiten. Om 14.20 uur diezelfde dag is eiser, in het gebouw van de rechtbank vreemdelingenrechtelijk staandegehouden. Uit de stukken in het dossier blijkt niet op welke grond eiser vijf minuten in bewaring heeft verbleven. De overdracht uit het strafrechtelijk voortraject naar het vreemdelingenrechtelijk traject is van dien aard dat er sprake is geweest van détournement de pouvoir. Daartoe is mede van belang dat het proces-verbaal ex artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 er melding van maakt dat eiser door de vreemdelingendienst is "overgenomen". De omstandigheid dat verweerder in de rechtbank enkele administratieve handelingen moest vervullen, alvorens eiser daadwerkelijk in vrijheid kon worden gesteld, rechtvaardigt niet dat eiser gedurende vijf minuten zonder titel van zijn vrijheid is beroofd. De bewaring is derhalve onrechtmatig.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2001. In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat een tijdsverloop van vijf minuten na het beëindigen van de inverzekeringstelling noodzakelijk kan worden geacht voor het heenzenden en overdragen van appellante aan de vreemdelingendienst en voor de ten behoeve van de staandehouding en ophouding te verrichten formaliteiten, en dat het er in dat geval voor moest worden gehouden dat de ophouding aansluitend op de detentie heeft plaatsgevonden. In deze zaak is een vergelijkbare situatie aan de orde. De omstandigheid dat niet bekend is op grond van welke titel eiser op 3 september 2001 tussen 14.15 uur en 14.20 uur van zijn vrijheid is beroofd, levert -als al moet worden aangenomen dat van vrijheidsbeneming sprake is geweest- ingevolge genoemde uitspraak van de Afdeling geen grond voor opheffing van de bewaring op.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 3 september 2001 om 14.15 uur in vrijheid is gesteld na afloop van het strafrechtelijk voortraject, waarna hij om 14.20 uur is staandegehouden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2001 (nummer 200103606/1) is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eiser na de beëindiging van het strafrechtelijk voortraject gedurende vijf minuten feitelijk -wellicht- niet geheel vrij was te gaan en staan waar hij wilde, de bewaring niet onrechtmatig maakt. Gelet op het geringe tijdsverloop tussen de beëindiging van de strafrechtelijke detentie en de staandehouding moet het er in dit geval voor worden gehouden dat de staandehouding aansluitend op de detentie heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval is daarbij eveneens in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser ten tijde van de vrijspraak en de daarop volgende staandehouding werd bijgestaan door een raadsman en dat ook laatstgenoemde geen blijk heeft gegeven van bezwaar tegen de gang van zaken. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat zij ervan uitgaat dat een dergelijk bezwaar er overigens hoogstwaarschijnlijk slechts toe zou hebben geleid dat het tijdstip van de staandehouding nog zou zijn vervroegd.
Niet gebleken is dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 19 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W van Huussen, griffier.
Afschrift verzonden op: 27 september 2001
Conc.:AvH
Coll:
Bp:-
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.