ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/47882 VRONTN
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1954, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Grip, werkzaam
bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
--------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Verweerder heeft op 21 september 2001 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd.
1.2 Eiser heeft hiertegen op 24 september 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.3 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 1 oktober 2001. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M. Amrani, zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geding dat de maatregel van bewaring ook na de mislukte uitzetting d.d. 29 september 2001 voortduurt.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de voorhandendenzijnde gegevens verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Vw. Voorts is uit een controle van het Vreemdelingen Administratie Systeem (VAS) gebleken dat eiser geen verblijfsrecht had. Ook overigens is niet gebleken dat de procedure leidend tot de inbewaringstelling niet in overeenstemming is met de wettelijke vereisten.
2.5 Eiser heeft echter bestreden dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft, nu hij nog een verzoek om een voorlopige voorziening en twee bezwaarschriften heeft lopen.
Met betrekking tot deze grief zijn de volgende feiten en omstandigheden, zoals die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren komen, relevant. Eiser heeft op 9 november 1999 een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 14 december 2000 afgewezen. Het voorblad van dit besluit vermeldt dat eiser de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Eiser heeft op 19 december 2000 tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Tevens heeft eiser op die datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, d.d. 23 februari 2001 is afgewezen. Gelet hierop vormt deze procedure geen beletsel om tot uitzetting over te gaan.
Het andere bezwaar en het andere verzoek om een voorlopige voorziening waar eiser op doelt, betreffen het besluit d.d. 14 december 2000 om eiser ongewenst te verklaren. Reeds omdat deze rechtsmiddelen niet een door eiser aangevraagd verblijfsrecht betreffen, heeft verweerder zich, nog afgezien van de vraag of het een kansrijk verzoek betreft en van de inhoud van een eventueel te treffen voorziening, op het standpunt kunnen stellen dat deze procedures geen uitzettingsbeletsel vormen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
2.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. Eiser heeft immers eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven en hij is veroordeeld terzake van een misdrijf. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om te concluderen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
2.7 Ten aanzien van eisers grief dat nu hij een vaste woon- en verblijfplaats heeft, volstaan had moeten worden met een lichter middel overweegt de rechtbank dat dit enkele feit onvoldoende is om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. Dienaangaande acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat door de Marokkaanse autoriteiten op 9 juli 2001 een laissez-passer was verstrekt. Omdat hij wist dat een laissez-passer slechts 15 dagen geldig is, heeft eiser enkele weken in het buitenland verbleven om uitzetting door middel van deze laissez-passer te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank was derhalve, ondanks het feit dat eiser een vaste woon- en verblijfplaats heeft, sprake van een reëel onttrekkingsgevaar.
2.8 Als derde grief heeft eiser naar voren gebracht dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht omdat bij de poging tot uitzetting gebruik is gemaakt van een ongeldige laissez-passer.
2.9 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Tot de gedingstukken behoort een laissez-passer, die op 9 juli 2001 door de Marokkaanse autoriteiten ten behoeve van eiser is afgegeven. Verder blijkt uit de stukken dat is gepoogd eiser op 29 september 2001 naar Marokko uit te zetten. Tussen partijen is niet in geding dat de laissez-passer een geldigheidsduur had van 15 dagen.
Desgevraagd is namens verweerder ter zitting verklaard dat eerst is geprobeerd om eiser uit te zetten met de laissez-passer d.d. 9 juli 2001. Toen dit niet lukte is op maandag 1 oktober 2001 een nieuwe laissez-passer aangevraagd.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat het niet om de laissez-passer d.d. 9 juli 2001 ging, maar om een vervalsing daarvan. Eiser heeft verklaard dat hij op Schiphol aan de desbetreffende ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) heeft gevraagd of hij het originele exemplaar van de laissez-passer mocht zien. Zij toonden hem dit document en eiser zag dat de datum van de laissez-passer was gewijzigd. De datum van 9 juli 2001 was gewijzigd in 28 september 2001. Op eisers opmerkingen dat de datum niet meer met het nummer van het document correspondeerde en dat het daarom valselijk was opgemaakt, hebben de ambtenaren van de Kmar contact opgenomen met het Marokkaanse consulaat. Volgens eiser kregen zij telefonisch te horen dat het document van de zijde van het consulaat niet was veranderd. Vervolgens nam de Kmar contact op met de vreemdelingendienst te Amsterdam. Volgens eiser heeft deze dienst gevraagd of zij de laissez-passer retour konden ontvangen. De Kmar heeft het document echter voor onderzoek onder zich gehouden, aldus eiser.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de Kmar de laissez-passer niet heeft geaccepteerd als reisdocument. Voorts is desgevraagd gesteld dat het document waarmee is gepoogd eiser uit te zetten inderdaad is gewijzigd. Volgens verweerder bestaat er een mondelinge afspraak tussen de desbetreffende Marokkaanse consul en de vreemdelingendienst te Amsterdam, die inhoudt dat in een laissez-passer aanpassingen mogen worden aangebracht. Over de inhoud van die afspraak kon de gemachtigde van verweerder wegens gebrek aan informatie verder echter geen inlichtingen verschaffen.
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat verweerder heeft gepoogd eiser uit Nederland te (doen) verwijderen door middel van een laissez-passer, waarvan de vreemdelingendienst te Amsterdam de datum heeft gewijzigd. Of deze dienst of bepaalde ambtenaren van deze dienst daartoe gerechtigd was of waren, kan de rechtbank niet vaststellen omdat zij op dat onderdeel door verweerder onvoldoende is geïnformeerd. Verweerder heeft ter zitting hierover immers geen nadere mededelingen kunnen doen, hoewel de zitting daartoe het aangewezen moment was.
Nu niet is vast te stellen dat de wijziging op het document rechtmatig heeft plaatsgevonden en niet zonder meer voor de hand ligt dat een buitenlandse autoriteit een deel van zijn bevoegdheid op basis van een mondelinge afspraak aan de Amsterdamse vreemdelingendienst overdraagt of kan overdragen, houdt de rechtbank het ervoor dat zijdens verweerder gebruik is gemaakt van een gemanipuleerd document.
Naar het oordeel van de rechtbank druist dit dermate in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de maatregel van bewaring, nu de dag van aanpassing van het document niet bekend is, met ingang van de dag van het gebruik maken van het document, te weten 29 september 2001, onrechtmatig moet worden geacht.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser vanaf 29 september 2001 onrechtmatig is.
2.11 Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 2 oktober 2001.
2.12 Ingevolge artikel 106 Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.13 De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om aan eiser voor de ten onrechte in bewaring doorgebrachte dagen een schadevergoeding toe te kennen van f 200,-- per dag over twee dagen voor het verblijf in een politiecel, gelet op het aldaar geldende regime, en van f 150,-- per dag over één dag voor het verblijf in een Huis van Bewaring, gelet op het aldaar geldende regime. De schadevergoeding bedraagt aldus f 550,--.
2.14 De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f1.420,-- (1 punt voor het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,-- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang 2 oktober 2001;
3.3 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe ten bedrage van f 550,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud, als griffier.
Voornoemd lid beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 550,-- (zegge: vijfhonderdvijftig gulden).
Aldus gedaan op 2 oktober 2001 door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 3 oktober 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.