ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.:AWB 00/2174 VRWET H
UITSPRAAK ex artikelen 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelin-genwet 2000 (Vw) van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1962, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. T. Sönmez, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigden: mr F.A.M. Wuijts en mr. J.J. van der Gouw, juridisch medewerker en advocaat ten kantore van Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissing van 28 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 6 november 1996 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de vestigingsvergunning van eiser ingetrokken en tevens eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen de beslissing van 28 februari 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 april 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Beoordeeld dient te worden of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw (oud)), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving zou dit tot de conclusie moeten leiden dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht zou dienen plaats te vinden. Gelet echter op de in het bestuursrecht geldende toetsing ex-tunc door de rechter en het algemene rechtsbeginsel dat een aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van die aanvraag geldende recht, ziet de rechtbank grond om in het onderhavige geval, waarin het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, dit besluit inhoudelijk te toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud).
2.4 Eiser is op 9 augustus 1979 Nederland binnengekomen en toegelaten in het kader van gezinshereniging (bij echtgenote B) in verband waarmee hem op 9 november 1979 een vergunning tot verblijf is verleend. Op 9 april 1985 is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging. Eiser is bij -op 26 mei 1993 onherroepelijk geworden- vonnis van 11 mei 1993 van de meervoudige strafkamer Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden, onvoorwaardelijk, terzake van het handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Op 26 augustus 1994 is eiser in de gevangenis door verweerder gehoord in verband met het voornemen om de vergunning tot vestiging van eiser in te trekken en eiser ongewenst te verklaren. Bij Koninklijk Besluit van 28 maart 1996 is aan eiser voor het resterende deel van zijn gevangenisstraf gratie verleend. Bij -op 17 oktober 1996 onherroepelijk geworden- vonnis van 2 oktober 1996 van de meervoudige strafkamer Rotterdam is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, onvoorwaardelijk, terzake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod. Bij beschikking van 6 november 1996 (bekendgemaakt op 12 november 1996) heeft verweerder de vergunning tot vestiging ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard. Bij schrijven van 28 november 1996 heeft eiser tegen deze beschikking bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiser is op 1 juli 1997 gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Bij beslissing van 18 september 1997 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij is bericht dat eiser de behandeling van zijn beroep niet in Nederland mag afwachten. Tegen deze beslissing heeft eiser op 7 oktober 1997 beroep ingesteld bij deze rechtbank, zittingplaats Haarlem. Tevens heeft eiser de president van genoemde rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij mondelinge uitspraak van 19 december 1997 heeft de fungerend president het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Op 14 april 1998 heeft verweerder de beslissing van 18 september 1997 ingetrokken. Hierop heeft eiser zijn beroep ingetrokken. Bij schrijven van 27 mei 1998 zijn de gronden van het bezwaar nader aangevuld. Eiser is op 27 september 1999 opnieuw gehoord door de ACV. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder conform van advies van de ACV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser en zijn echtgenote hebben vier kinderen (een zoon is gehandicapt). Sedert 1994 hebben de echtgenote en de kinderen van eiser de Nederlandse nationaliteit.
2.5 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.6 Verweerder voerde bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
2.7 Ingevolge artikel 14, eerste lid Vw (oud) kan een vergunning tot vestiging worden ingetrokken -onder meer- indien de vreemdeling bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Ingevolge artikel 21 Vw kan een vreemdeling op dezelfde grond ongewenst worden verklaard.
2.8 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat zijn vergunning niet zal worden ingetrokken en dat hij niet ongewenst verklaard zal worden. Eiser heeft daarbij verwezen naar de overweging van de president in de uitspraak van 19 december 1997, dat door het lange tijd stilzitten van verweerder alvorens eiser ongewenst te verklaren en hem ondertussen wel gratie te verlenen teneinde hem in staat te stellen zijn in moeilijkheden verkerend gezin te kunnen bijstaan, de overheid bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat hij vanwege het strafbare feit waarvoor hij tot vijf jaar en zes maanden gevangenisstraf was veroordeeld, Nederland niet zou behoeven te verlaten, doch dat hij bij zijn gezin zou mogen blijven.
De stelling van de procesgemachtigde van verweerder ter zitting van 19 november 1997 dat aan eiser na zijn eerste veroordeling "een tweede kans" is gegund en dat derhalve niet is overgegaan tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring, doch dat eiser door zijn tweede veroordeling deze kans heeft verspeeld, kan volgens eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel niet in de weg staan, nu de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring louter gerelateerd kan zijn aan de eerste veroordeling van vijf jaar en zes maanden gevangenisstraf.
2.9 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft het misdrijf, waarvoor hij is veroordeeld gepleegd op 4 februari 1993 derhalve op een tijdstip waarop hij meer dan tien jaar, doch minder dan vijftien jaar hier te lande verbleef. Bij een verblijf van evenvermelde duur geldt -behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen- als uitgangspunt dat een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, indien het een veroordeling wegens een ernstig geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen betreft van meer dan zestig maanden, tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring zal leiden. De aan eiser opgelegde straf bedraagt 66 maanden onvoorwaardelijk, zodat ingevolge het ter zake gevoerde beleid van verweerder verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring geïndiceerd is. De enkele omstandigheid dat eiser later bij Koninklijk Besluit het resterende gedeelte van de gevangenisstraf is kwijtgescholden doet volgens verweerder hieraan niet af. Een beslissing tot gratieverlening kan geen afbreuk doen aan het beleid en de toepassing daarvan met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf. Aan gratieverlening kan slechts betekenis worden toegekend voor zover dit verweerder noopt tot afwijking van het ter zake van de ongewenstverklaring gevoerde beleid. Verweerder is van oordeel dat gratieverlening ten aanzien van een eventuele ongewenstverklaring als een op zich zelf staand gegeven moet worden beschouwd, hetgeen des te meer het geval is indien -zoals in onderhavig geval- op het moment van de gratieverlening nog geen beslissing tot ongewenstverklaring voorligt, noch uit de stukken blijkt dat als dan niet tot ongewenstverklaring zal worden overgegaan.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens verweerder niet slagen. Daartoe is overwogen dat de stelling omtrent "een tweede kans" nadrukkelijk is weersproken door de procesgemachtigde. Verweerder heeft gedurende de detentie van eiser niet voortdurend stilgezeten. De periode van 28 augustus 1994 tot 6 november 1996 is volgens verweerder ook niet zodanig lang dat op grond hiervan verweerder zijn recht zou hebben verwerkt vanwege de eerste veroordeling nog tot ongewenstverklaring over te gaan. Aan de uitspraak van de president inzake de voorlopige voorziening, kan eiser volgens verweerder geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, aangezien de uitspraak slechts een voorlopig oordeel betreft en bovendien inhoudelijk onjuist is.
De omstandigheid dat het gezin van eiser en met name zijn gehandicapte zoon er onder te lijden zullen hebben indien eiser naar Turkije terugkeert, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel. Eiser heeft bewust en opzettelijk strafbare feiten begaan en had kunnen en moeten beseffen dat zulks ertoe kan leiden dat hij ongewenst verklaard wordt en dat zijn vergunning tot vestiging wordt ingetrokken. Eiser wordt geacht zich in het land van herkomst staande te kunnen houden en aldaar een nieuw bestaan op te bouwen.
Naar het oordeel van verweerder betekenen de ongewenstverklaring en de verblijfsbeëindiging geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Inmenging in dit recht is na afweging van het belang van eiser en het algemeen belang gerechtvaardigd. Hierbij is in aanmerking genomen en dat het gaat om een ernstig misdrijf (harddrugssmokkel) en dat sprake is van recidive. Van objectieve belemmeringen voor eiser en zijn gezin om het familie- en gezinsleven in Turkije voort te zetten is niet gebleken.
2.10 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat gratieverlening niet een op zich zelf staand gegeven is, maar als doel heeft om achteraf een situatie alsnog in overeenstemming te brengen met wat passend en geboden is. Voorts is aangevoerd dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het schrijven van 11 december 1997 van de procesgemachtigde van verweerder, waaruit volgens eiser ondubbelzinnig blijkt dat de tweede veroordeling van doorslaggevende betekenis is geweest voor de beslissing hem ongewenst te verklaren. Bovendien is de weerspreking door de procesgemachtigde van verweerder van de uitlatingen omtrent "een tweede kans" niet aan eiser bekend gemaakt.
Voorts is aangevoerd dat een scheiding van eiser en zijn gezinsleden die allen de Nederlandse nationaliteit hebben, voor grote psychische schade zal zorgen bij zowel de kinderen als ook de echtgenote. Eiser beroept zich op artikel 8 EVRM en verwijst naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 2 maart 1999 AWB 98/1090 (JV 1999/11).
2.11 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.12 Ingevolge het ter zake door verweerder gevoerde beleid wordt voortgezet verblijf van een vreemdeling hier te lande na een veroordeling alleen ontzegd, indien er tevens gronden aanwezig zijn de vreemdeling ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, Vw (oud) ongewenst te verklaren, hetgeen impliceert dat ongewenstverklaring en verblijfsbeëindiging samenvallen indien sprake is van een gevangenisstraf. Uitgangspunt van het beleid ten aanzien van de ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring is dat het belang van de vreemdeling bij voortgezet verblijf wordt gerelateerd aan de ernst van de inbreuk op de openbare orde. Dit uitgangspunt is in hoofdstuk A4/4.3.2.2. Vc 1994 geconcretiseerd in de zogeheten glijdende schaal, waarin uitgaande van een bepaalde verblijfsduur van de vreemdeling in Nederland, wordt aangegeven bij welke strafmaat tot ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf wordt overgegaan.
2.13 Vaststaat dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden. Op het moment dat eiser het misdrijf beging verbleef hij meer dan tien jaar maar minder dan vijftien jaar in Nederland. Onverkorte toepassing van voormeld beleid zou tot intrekking van zijn vergunning tot vestiging en ongewenstverklaring leiden.
2.14 Ten aanzien van het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank houdt verweerders standpunt dat een beslissing tot gratieverlening geen zelfstandige betekenis heeft bij het beleid en de toepassing daarvan met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf doch dat gratieverlening slechts een rol kan spelen voor zover dat verweerder noopt tot afwijking van genoemd beleid, niet voor onjuist. Gratieverlening heeft als gevolg de opheffing of verlichting van "het strafgevolg" van een vonnis, maar laat het delict en de door de rechter bepaalde strafmaat in stand. Het delict blijft meetellen voor de recidive en ook het strafblad blijft staan. Dat verweerder om die reden de gratie niet van invloed acht op de toepassing van de glijdende schaal en in het beleid met betrekking tot voortgezet verblijf de door de rechter bepaalde strafmaat als criterium bepalend acht en niet de periode dat iemand zich feitelijk in gevangenschap bevindt, acht de rechtbank niet onaanvaardbaar. In dit verband wil de rechtbank niet onvermeld laten dat dit beleid ook met zoveel woorden in de sedert 1 april 2001 geldende Vreemdelingencirculaire (hoofdstuk 2.2.4.2.) is neergelegd.
Hoewel het voor de hand had gelegen dat de overheid bij de gratieverlening tevens de verblijfsrechtelijke positie van eiser in ogenschouw zou hebben genomen, acht de rechtbank de omstandigheid dat zulks is nagelaten, niet dermate zwaarwegend dat de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring om die reden achterwege hadden moeten blijven. Blijkens de telefoonnotitie d.d. 26 november 1997 van verweerder met het Ministerie van Justitie is aan eiser gratie verleend vanwege problemen in het gezin van eiser, welke samenhingen met zijn detentie.
Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden gezegd dat verweerder niet van de bevoegdheid tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring in redelijkheid geen gebruik meer heeft kunnen maken. Na het onherroepelijk worden van de veroordeling van eiser op 11 mei 1993 is eiser door verweerder op 26 augustus 1994, op een tijdstip dat hij zich nog in strafrechtelijke detentie bevond, gehoord omtrent het voornemen hem ongewenst te verklaren. Het enkele tijdsverloop tussen het horen van eiser en het tijdstip waarop het besluit tot ongewenstverklaring is genomen, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit, onvoldoende voor een in rechte te honoreren vertrouwen, dat niet tot ongewenstverklaring en verblijfsbeëinding zou worden besloten.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat verweerder bij afweging van alle aan de orde zijnde belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring niet achterwege te laten. De enkele omstandigheid dat gratie is verleend acht de rechtbank onvoldoende reden verweerder gehouden te achten tot afwijking van het beleid. Uit de gedingstukken valt voorts op te maken dat eiser na zijn vrijlating in maart 1996 op 7 juni 1996 opnieuw is aangehouden op verdenking van handel in drugs, waarvoor hij op 2 oktober 1996 is veroordeeld tot een gevangenisstraf. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder dit nieuwe gegeven niet zou mogen meewegen bij de vraag of er reden bestaat om van het beleid af te wijken.
2.15 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser ingevolge genoemd beleid niet langer in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Niet is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. De gestelde omstandigheden (gezinssituatie, zoon gehandicapt) leveren naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om verblijf in Nederland toe te staan.
2.16 Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de weigering eiser voortgezet verblijf toe te staan schending van artikel 8 EVRM oplevert.
In artikel 8, eerste lid, EVRM is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn gezin sprake is van "family life". Het niet langer toestaan van verblijf aan eiser vormt een inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM. Hiertoe dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door de overheid te behartigen algemeen belang kunnen stellen boven het belang van eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit (drugsdelict) alsmede de omstandigheid dat eiser heeft gerecidiveerd. Voorts is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen buiten Nederland uit te oefenen. Door het brengen van bezoeken aan eiser en het doorbrengen van vakanties van zijn gezinsleden in Turkije, behoeft het contact tussen eiser en zijn gezin niet geheel verbroken te worden.
2.17 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat te oordelen tot vernietiging van het bestreden besluit, dient het onderhavige beroep ongegrond te worden verklaard.
2.18 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Nihot als voorzitter, mr. V.M.M. van Amstel en mr. H.A. Ahmadali als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken,
en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2001, in tegenwoordigheid van
mr. L.E. Mollerus als griffier.
De voorzitter is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen
afschrift verzonden op: 31 juli 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.