ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 99/5088 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A alias B, geboren op [...] 1970, van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A. Schuil, advocaat te Den Haag,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te Den Haag.
------------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE(S)
1.1 Bij beslissing van 20 mei 1999 heeft verweerder, nadat eiser op 29 april 1999 is gehoord door een ambtelijke commissie (ac), de bezwaren van eiser tegen zijn besluiten van 29 mei 1995 en 3 maart 1999 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 29 mei 1995 heeft verweerder eisers aanvragen van 17 maart 1995 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf (vtv) geweigerd. Bij besluit van 3 maart 1999 is eisers verzoek d.d. 7 mei 1998 om een vtv op grond van het driejarenbeleid afgewezen. Eiser heeft tegen de beslissing van 20 mei 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 juni 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van de bezwaren in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001, dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Aangezien het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001 zal de rechtbank dit besluit inhoudelijk toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud).
2.4 Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.5 Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en heeft -samengevat- het volgende verklaard. Eiser behoort tot de clanfamilie Hawiye, subclan Habr Gedir. Eiser is sinds 1986 lid van de Islamitische Partij Al Itihad (Islamitische Broederschap). Twee broers van eiser zijn op 17 oktober 1992 in het conflict tussen Ali Mahdi en Aideed vermoord. Eisers problemen zijn begonnen op 20 november 1994 toen gewapende aanhangers van Aideed meerdere personen, waaronder eiser, oppakten omdat zij lid waren van voornoemde partij. Eiser bevond zich op het moment van de inval, waarbij drie aanwezigen terstond werden doodgeschoten, in een huis en was het woord aan het verspreiden. Eiser werd tezamen met vier anderen meegenomen en vastgebonden naar de wijk Madina gebracht. Eiser kwam in een niet afgebouwd huis terecht en werd samen met Abdirashid in een kamer opgesloten. Gedurende deze periode is eiser met de dood bedreigd. Op een dag zijn de bewakers gevlucht, omdat er een conflict was ontstaan in de wijk Madina tussen twee clans van de Hawiye clanfamilie. Eiser is toen, in december 1994, ontsnapt en heeft Somalië verlaten.
2.6 Ter zitting van de ac heeft eiser verklaard dat er bij de inval in het huis niet is geschoten, maar dat de drie personen zijn gedood door een granaat. Een en ander berust op een misverstand.
2.7 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Het relaas van eiser is onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap, nu op essentiële punten sprake is van tegenstrijdige, onaannemelijke, dan wel uiteenlopende verklaringen, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de oprechtheid van eisers asielmotieven. Daarom is evenmin sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts kan uit de verklaringen van eiser niet worden afgeleid dat op grond van het traumata-beleid tot verlening van vtv dient te worden overgegaan. Aan eiser wordt evenmin een vtv op grond van het driejarenbeleid verstrekt nu sprake is van contra-indicaties, te weten het verstrekken van onjuiste gegevens, ernstige twijfels omtrent de identiteit van eiser en het onttrekken aan toezicht. Tenslotte komt eiser niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), aangezien eiser tot de Hawiye-clan behoort, die woont in een van de tien noordelijke en centrale provincies van Somalië.
2.8 Eiser bestrijdt dit besluit en voert -zakelijk weergegeven- daartegen aan dat de onderbouwing van de overweging dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is te summier en niet terzake doende is. Aldus heeft verweerder het motiveringsbeginsel geschonden. Eiser is van mening dat de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) had moeten worden ingeschakeld nu hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Voorts zijn eisers ervaringen dermate schrijnend geweest dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een vtv had moeten worden verleend. Eiser meent daarenboven dat het driejarenbeleid onjuist dan wel onredelijk is toegepast. Verweerder heeft eiser in dit kader onterecht contra-indicaties tegengeworpen. Tenslotte is onterecht de vvtv geweigerd. Uit de uitspraken van de Rechtseenheidskamer d.d. 3 juni 1999 blijkt dat een relatie op clanniveau bij grote clans, zoals de Hawiye, onvoldoende is.
2.9 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.10 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.11 Verweerder voerde bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingen-circulaire 1994 (Vc 1994).
2.12 Het driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 Vc 1994. Hierin wordt vermeld dat een vreemdeling in asielzaken een vtv zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid verkrijgt, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
In het kader van het onderhavige geding zijn de volgende contra-indicaties van belang:
a. het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten;
b. het zich onttrekken aan het toezicht;
c. er bestaan ernstige twijfels omtrent de identiteit van de vreemdeling.
2.13 De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling als volgt.
Het verzwijgen van het verblijf in Duitsland en de in het beroepschrift geuite stelling dat eiser een aangepaste verklaring heeft bedacht, maken de verklaringen van eiser onbetrouwbaar. Ook heeft hij inconsistente verklaringen afgelegd over essentiële onderdelen van zijn vluchtrelaas, te weten over het geweld dat is gebruikt en de slachtoffers die zijn gevallen bij zijn aanhouding en over de duur van zijn detentie. Van een precisering van het asielrelaas is geen sprake. Eisers verklaringen over deze onderwerpen zijn met elkaar in strijd. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank eisers verklaringen ongeloofwaardig. Derhalve wordt uit eisers verklaringen niet aannemelijk dat hij heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser geen vluchteling is. De ter zake door verweerder aan deze conclusie ten grondslag gelegde motivering kan deze conclusie dragen. Gelet op de ongeloofwaardigheid van eisers verklaringen bestond er geen aanleiding om de ACV in te schakelen.
2.14 Niet is gebleken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw.
2.15 Wat betreft de weigering om eiser in het bezit te stellen van een vvtv is in het bestreden besluit overwogen dat eiser als lid van de Hawiye-clan, subclan Abar Gidir, terug kan keren naar zijn land van herkomst omdat de Hawiye-clan afkomstig is uit het noordoosten en het centrale kustgebied en eiser derhalve clanrelaties heeft in veilig geachte gebieden in Somalië. Gelet op de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) van 3 juni 1999, moet deze motivering als ontoereikend worden aangemerkt. In het verweerschrift heeft verweerder deze motivering aangevuld met de overweging dat de clan der Habr Gedir de resident clan is in de provincie Mudug. Nu de REK bij evengenoemde uitspraak heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de provincie Mudug (relatief) veilig kan worden geacht, is de rechtbank van oordeel dat de motivering van dit onderdeel van het bestreden besluit op juiste wijze is aangevuld. De rechtbank acht in dit geval dan ook geen termen meer aanwezig om het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. Dat eiser voor eigen clanleden zou hebben te vrezen acht de rechtbank gelet op eisers ongeloofwaardige verklaringen, niet aannemelijk.
2.16 Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank als volgt.
2.17 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 EVRM. Eiser kan aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een vergunning tot verblijf ontlenen.
2.18 Niet is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Evenmin is aannemelijk geworden dat van eiser wegens gestelde traumatische gebeurtenissen in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser getraumatiseerd is geraakt.
2.19 Wat betreft eisers beroep op het driejarenbeleid heeft verweerder eiser in het bestreden besluit als contra-indicaties tegengeworpen dat ernstige twijfels bestaan over zijn identiteit, dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt en dat hij zich meerdere malen aan het toezicht heeft onttrokken doordat hij zeven maal niet heeft voldaan aan zijn meldplicht. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het driejarenbeleid, reeds omdat eiser zich herhaaldelijk aan het toezicht heeft onttrokken.
Ter zitting is namens verweerder gesteld dat de contra-indicaties het verstrekken van onjuiste gegevens en de ernstige twijfel omtrent de identiteit niet meer worden tegengeworpen. Nadat eiser met de onjuistheid van de gegevens is geconfronteerd is (weer) sprake geweest van relevant tijdsverloop. Niet meer in geschil is dat sinds juni 1998 sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop.
Echter, verweerder stelt zich op het standpunt dat de contra-indicatie het onttrekken aan toezicht ten tijde van het nemen van het bestreden besluit terecht aan eiser is tegengeworpen. Uit de stukken blijkt dat eiser op de volgende momenten niet aan de meldplicht heeft voldaan:
- Op 4 februari 1997: het sanctiebedrag van 10,-- heeft eiser op 11 februari 1997 voldaan.
- Op 29 juli 1997: het sanctiebedrag van 10,-- heeft hij op 5 augustus 1997 voldaan.
- Op 16 september 1997: het sanctiebedrag op 24 september 1997 voldaan.
- Op 24 september 1997: het sanctiebedrag op 24 september 1997 voldaan.
- Op 7 oktober 1997: het sanctiebedrag op 14 oktober 1997 voldaan.
- Op 28 oktober 1997: het sanctiebedrag op 4 november 1997 voldaan.
- Op 11 november 1997: het sanctiebedrag op 18 november 1997 voldaan.
De contra-indicatie, zoals omschreven in de Vc 1994 luidt: "d. het zich onttrekken aan het toezicht". Een uitwerking hiervan is in het beleid niet opgenomen.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de ratio van de voorwaarde is dat de betrokkene te allen tijde beschikbaar moet zijn voor verweerder, bijvoorbeeld in het belang van onderzoek, en wegens het belang van toezicht op vreemdelingen. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder dienaangaande gewezen op de regeling die thans in hoofdstuk C2/9 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is opgenomen.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat reeds het eenmaal niet voldoen aan de meldplicht leidt tot toepassing van de contra-indicatie en dat het relevant tijdsverloop weer vanaf nul gaat lopen na de (laatste) overtreding van de meldplicht. Voorts is ter zitting medegedeeld dat dit niet in de Vc 1994 is opgenomen, maar dat dit bij verweerder reeds lang een bestendige uitvoeringspraktijk is.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich zeven maal niet aan de meldplicht heeft gehouden. Desondanks is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom dit in dit geval als onttrekken aan toezicht als bedoeld in de contra-indicatie moet worden aangemerkt. Eiser heeft zich immers steeds uiterlijk een week later wel gemeld. De door verweerder ter zitting gestelde bestendige uitvoeringspraktijk blijkt niet uit de stukken en is evenmin ambtshalve bij de rechtbank bekend. Een dergelijke uitvoeringspraktijk zou op gespannen voet staan met verweerders verwijzing naar de wijze waarop de ratio van het beleid is verwoord in onderdeel C2/9 van de Vc. De contra-indicatie is daar als volgt toegelicht: "Uit het gedrag van de vreemdeling moet blijken dat hij kennelijk geen belang meer hecht aan de beslissing op zijn oorspronkelijke aanvraag door (bijvoorbeeld) zijn adres met onbekende bestemming te verlaten of geen contact meer te houden met de bevoegde autoriteiten".
Van een dergelijke situatie is in eisers geval geen sprake.
Daar komt in dit geval nog bij dat de andere twee in het bestreden besluit genoemde contra-indicaties door verweerder niet langer worden gehandhaafd, zodat aan de overgebleven contra-indicatie door verweerder thans kennelijk doorslaggevend gewicht toekomt.
Gelet op het vorenstaande kon een op de situatie van eiser toegespitste motivering niet worden gemist. Dat het driejarenbeleid door verweerder als uitzonderingsbeleid wordt aangemerkt, doet hieraan niet af.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
2.20 Het beroep is mitsdien gegrond, voor zover het betrekking heeft op de weigering om aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen.
2.21 De bestreden beschikking kan in zoverre niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.22 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt f 710,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.23 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 50,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de weigering om aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3.3 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3.4 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud als griffier.
afschrift verzonden op: 9 oktober 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.