ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7359

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/9339
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Lely-Van Goch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezinshereniging en feitelijke gezinsband van een Surinaamse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 juli 2001 uitspraak gedaan in een geschil over de gezinshereniging van een Surinaamse vreemdeling, eiser A, die een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf had ingediend. Eiser had zijn aanvraag gedaan om bij zijn moeder, B, in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag was eerder door de staatssecretaris van Justitie afgewezen, omdat verweerder van mening was dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn moeder was verbroken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder eiser in 1993 in Suriname of Frans-Guyana had achtergelaten en sindsdien een nieuw gezin in Nederland had gesticht. De rechtbank oordeelde dat verweerder een te restrictieve beleidsinterpretatie had gehanteerd bij de beoordeling van de gezinsband en de duur van de scheiding tussen eiser en zijn moeder. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en de beleidsregels van de staatssecretaris, waarin werd benadrukt dat de feitelijke situatie leidend is en dat er geen strikte termijnen zijn voor het verbreken van de gezinsband. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser onvoldoende waren meegewogen in de beslissing van verweerder, en dat de weigering om hem een vergunning tot verblijf te verlenen, een onevenredig nadelig gevolg had voor eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de eerdere beschikking van verweerder en droeg hem op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zittinghoudende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1991,
van Surinaamse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. H.K. Jap-A-Joe,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerdermr. N.L. Steller,
vertegenwoordigd door mr. N.L. Steller,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 19 november 1997 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij moeder B gedaan. Bij beschikking van 21 juli 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Haaglanden namens verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 14 augustus 1998 bezwaar gemaakt. Met betrekking tot het ingediende bezwaarschrift is eiser, vertegenwoordigd door zijn moeder, op 27 januari 2000 gehoord door een ambtelijke commissie (ac).
Bij beschikking van 21 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 14 augustus 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 maart 2001. Eiser is daarbij niet verschenen maar heeft zich doen vertegenwoordigen door B, zijnde zijn moeder, en mr. P.G.M. Lodder, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De beoordeling
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of het besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Bij de beoordeling van het beroep neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan. Eiser bezit de Surinaamse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw). Zijn moeder B (hierna referente) is op 22 april 1993 Nederland ingereisd na eiser te hebben achtergelaten in het gezin van haar moeder. Daarbij is het onduidelijk of eiser in Suriname of in Frans-Guyana is achtergebleven. Referente is op 15 juli 1993 te Den Haag gehuwd met C, van wie zij inmiddels is gescheiden. Staande het huwelijk is op 27 februari 1994 een kind geboren.
3. Verweerder heeft de bestreden beschikking –voorzover hier van belang en samengevat- doen steunen op de volgende overwegingen. Referente heeft eiser in 1993 in Suriname of in Frans-Guyana achtergelaten nadat ze hem had ondergebracht in het gezin van haar moeder. Sedert die tijd moet de relatie die tussen moeder en kind heeft bestaan geacht worden definitief te zijn verbroken. Referente heeft in Nederland een nieuw gezin gesticht, waarvan eiser nooit deel heeft uitgemaakt. Mede gelet op de lange duur van de scheiding tussen eiser en referente, kan niet worden volgehouden dat eiser met het oogmerk van tijdelijkheid is opgenomen in het gezin van zijn grootmoeder. Niet is gebleken van een bij referente levende intentie om eiser zo spoedig als maar enigszins mogelijk was naar Nederland te laten komen. Daarbij heeft referente niet aannemelijk kunnen maken dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die aan een spoedige hereniging met eiser in de weg stonden. Dat de voormalige echtgenoot van referente de overkomst van eiser voortdurend tegenhield, doet daar niet aan af. Referente heeft er immers zelf voor gekozen een relatie met haar voormalige echtgenoot aan te vangen. Niet is aangetoond dat referente op enigerlei wijze heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van eiser. Bovendien is niet gebleken dat zij gedurende de scheiding met het gezag over haar kind belast is geweest. Daar komt bij dat eiser heeft nagelaten de familierechtelijke relatie met zijn moeder middels een van een apostille voorziene geboorte-akte aan te tonen. Eiser is niet op basis van een daartoe geëigende procedure tot Nederland toegelaten. De banden die hij in Nederland heeft opgebouwd kunnen dan ook geen grond vormen om aan hem alsnog een vergunning tot verblijf te verlenen. Daarnaast is niet gebleken dat eiser de Surinaamse of de Frans-Guyaanse samenleving zodanig is ontgroeid dat terugkeer in redelijkheid niet van hem kan worden verwacht. De stelling dat eiser niet terug kan keren omdat hij niet beschikt over een vergunning tot verblijf voor Frans-Guyana, doet aan het vorenstaande niet af. Voorzover de situatie in Frans-Guyana of Suriname slechter zou zijn dan in Nederland vormt dat geen reden om hem in afwijking van het beleid verblijf hier te lande toe te staan. Weigering eiser tot Nederland toe te laten levert geen schending op van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van inmenging in het familieleven omdat de bestreden beschikking er niet toe strekt eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familieleven hier te lande in staat stelde. Op Nederland rust ook geen positieve verplichting om eiser desondanks toe te laten nu niet aannemelijk is gemaakt dat hij niet langer deel uitmaakt van het gezin van zijn grootmoeder. Bovendien is niet gebleken dat hij in Frans-Guyana of in Suriname in een zodanig isolement verkeert dat zijn moeder de aangewezen persoon is om de zorg voor hem weer op te pakken.
4. In beroep heeft eiser hiertegen het volgende aangevoerd. Referente heeft immer de intentie gehad haar zoon zo snel mogelijk naar Nederland te laten komen. Dat dit vertraging heeft opgelopen is te wijten aan het gedrag van haar voormalige echtgenoot. Nog maar kort in Nederland zijnde, was zij zeer van hem afhankelijk. Referente vertrouwde erop dat hij er zorg voor zou dragen dat haar kind zich bij haar kon voegen. Toen bleek dat hij de zaak op zijn beloop liet, leidde dit tot veel spanningen in het huwelijk, hetgeen uiteindelijk resulteerde in een echtscheiding. Nadat referente eind 1995 haar man had verlaten, was het voor haar onmogelijk meteen stappen te ondernemen om eiser te laten overkomen. Ze had geen woning en geen inkomen en verbleef indertijd in een opvangtehuis voor vrouwen. Toen zij de beschikking had over een eigen woning heeft zij ervoor gezorgd dat eiser in 1996 door een oom naar Nederland is gebracht. Omdat eiser op het Surinaamse consulaat te Amsterdam pas op 8 oktober 1997 in het bezit is gesteld van een Surinaams paspoort, is te zijnen aanzien eerst op 19 november 1997 een vtv aangevraagd. Dat niet zou zijn aangetoond dat eiser reeds sedert juni 1996 in Nederland verblijft wordt onbegrijpelijk geacht nu naar aanleiding van de hoorzitting van de ac een aantal stukken zijn opgestuurd waaruit dit onomstotelijk kan worden afgeleid. Bovendien heeft de Korpschef van de politieregio die de aanvraag in behandeling heeft genomen dit eveneens geconstateerd. Referente heeft gedurende de tijd dat zij van haar kind was gescheiden intensief contact met hem gehouden. Bovendien zond zij hem regelmatig geld en pakketten met voedsel en kleding toe. Eiser kan verweerder dan ook niet volgen in zijn stelling dat de gezinsband als verbroken moet worden beschouwd. Het huwelijk van referente kan geen argument zijn om deswege een verbroken gezinsband aan te nemen. Voorts is eiser van oordeel dat de door hem overgelegde geboorte-akte niet voorzien hoeft te zijn van een apostillestempel. Dit kan worden afgeleid uit de Overeenkomst tot vrijstelling van bepaalde akten en documenten (Athene, 15 september 1977, Trb. 1978, 19) die Nederland zowel als Frankrijk hebben ondertekend. Ingeval van eiser is sprake van klemmende redenen van humanitaire aard die ertoe hebben te leiden dat aan hem de gevraagde vtv wordt verstrekt. Blijkens het Verdrag inzake de Rechten van het Kind dient in gevallen als onderhavige het belang van het kind voorop gesteld te worden. Geenszins is aannemelijk dat eisers toegang tot Frans-Guyana is gewaarborgd, zodat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat eiser daarheen kan terugkeren. Bovendien is eiser geïntegreerd in de Nederlandse samenleving zodat terugkeer ook niet van hem kan worden verlangd. Voorts is er wel degelijk sprake van een schending van artikel 8 EVRM. Daar komt bij dat op de Nederlandse staat de positieve verplichting rust eiser verblijf hier te lande toe te staan. Er dient immers te worden gezocht naar een ‘fair balance’ tussen de belangen van het kind en de belangen van de staat waarbij in onderhavige zaak het eerste dient te prevaleren.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
6. Gelet op hetgeen door verweerder in het verweerschrift is overwogen met betrekking tot de namens eiser overgelegde geboorte-akte die op basis van het bij verweerder opgetreden voortschrijdend inzicht niet voorzien hoeft te zijn van een apostillestempel, constateert de rechtbank dat deze terecht door eiser in beroep opgeworpen kwestie geen onderdeel meer uitmaakt van onderhavig geschil.
7. Verweerder hanteert inzake gezinshereniging tussen ouders en kinderen een beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B1/5 van de Vc. In dit hoofdstuk is bepaald dat voor verlening van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging - indien aan de daartoe gestelde vereisten wordt voldaan - in aanmerking komen de al dan niet uit het huwelijk geboren minderjarige kinderen (bijvoorbeeld voorkinderen van één van beide echtgenoten of pleegkinderen), mits zij feitelijk tot het gezin behoren. Het bestaan van een familierechtelijke relatie moet met gelegaliseerde officiële documenten worden aangetoond. De minderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht. Daarnaast dient degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
8. Met betrekking tot de feitelijke gezinsband wordt in hoofdstuk B1/5.1 van de Vc verder gesteld dat de gezinsband met (een van) de ouders reeds in het buitenland moet hebben bestaan. De kinderen behoren niet langer feitelijk tot het gezin, indien de gezinsband als (feitelijk) verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor indien er sprake is van:
- duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders ook niet meer met het gezag zijn belast;
- een duurzame opname in een ander gezin in de situatie dat de ouders niet meer voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging; - het zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien;
- het vormen van een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie;
- het belast zijn met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.
9. De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind niet is verbroken ligt bij de in Nederland verblijvende ouder, die de overkomst van het kind vraagt. Naarmate de scheiding tussen ouder en kind langer duurt, wordt de bewijslast voor de persoon in Nederland zwaarder. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren, waarom hij of zij het kind niet eerder naar Nederland heeft laten overkomen. Tevens zal de ouder moeten aantonen op welke wijze invulling is gegeven aan de relatie tussen ouder en kind in de periode van de scheiding.
10. De rechtbank constateert dat verweerder ten aanzien van eiser en referente tot de conclusie is gekomen dat de gezinsband tussen beiden als verbroken kan worden beschouwd. Daarbij heeft verweerder, blijkens de bestreden beschikking, een groot gewicht toegekend aan het feit dat referente hier te lande een gezin heeft gesticht waarvan eiser nooit deel heeft uitgemaakt. Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend dat verweerder, voor wat betreft de vraag of een kind geacht moet worden te zijn opgenomen in een ander gezin, een interpretatie van het terzake geldende beleid hanteert die er op neerkomt dat op zichzelf geen betekenis wordt toegekend aan het enkele feit dat de naar Nederland vertrokken ouder alhier een nieuw gezin heeft gesticht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten aanzien van dit onderdeel van de bestreden beschikking dan ook een beleidsinterpretatie gehanteerd die als te restrictief heeft te gelden.
11. De rechtbank verbindt voorts een gelijkluidende kwalificatie aan de wijze waarop verweerder de duur van de scheiding tussen eiser en referente van invloed heeft laten zijn bij zijn beslissing het door eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Afgezien van het feit dat vast is komen te staan dat de scheiding geen vijf jaar maar drie jaar heeft geduurd, blijkt namelijk uit een brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 mei 1997 (TK 1996-1997, 25 001, nr. 26) dat er voor wat betreft verzoeken om gezinshereniging tussen ouders en kinderen strikt gekeken dient te worden naar de feitelijke situatie. Letterlijk wordt overwogen: „Naarmate het kind langer buiten Nederland heeft verbleven wordt de bewijslast dat de gezinsband nog in stand is natuurlijk wel zwaarder, maar er worden geen termijnen gesteld waarna verbreking in alle gevallen zou moeten worden aangenomen.“
12. De meervoudige kamer van de Vreemdelingenkamer, zittingsplaats Amsterdam, heeft zich in twee uitspraken (20 juni 2000, Awb 00/287 & 21 juni 2000, Awb 99/10716 en 99/10718) eerder over deze kwestie uitgelaten waarbij in beide uitspraken in rechtsoverweging 11 – voor wat betreft Awb 99/10716 en Awb 99/10718 enigszins geparafraseerd - het volgende is overwogen:
„Het in de bestreden beslissing opgenomen uitgangspunt van verweerder inhoudende dat een kind, dat in het land van herkomst is achtergebleven, slechts dan feitelijk is blijven behoren tot het gezin van de in Nederland verblijvende ouder, indien er pogingen zijn ondernomen om het kind zo snel als redelijkerwijs mogelijk was in het kader van gezinshereniging naar Nederland te halen, strookt niet met de uitgangspunten van het beleid die in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 26 mei 1997 zijn opgenomen. In de bestreden beslissing wordt aan het tijdsverloop zelfstandige en doorslaggevende betekenis toegekend, een betekenis welke in het geformuleerde beleid niet te lezen valt. Uit de tekst van de Vc en de toelichting van de Staatssecretaris in eerdergenoemde brief valt slechts op te maken dat aan de factor tijdsverloop uitsluitend betekenis toekomt in het kader van de bewijslastverdeling.“ De rechtbank ziet, gezien de overeenkomst op dit punt tussen de hiervoor genoemde zaken en onderhavige zaak, aanleiding deze overwegingen tot de hare te maken.
13. Niettemin is de rechtbank met verweerder van oordeel dat weliswaar is gesteld maar niet is aangetoond dat referente gedurende de tijd dat zij in Nederland en eiser in Suriname of Frans-Guyana verbleef, heeft bijgedragen in de kosten van opvoeding en verzorging van eiser. Al evenmin is aannemelijk gemaakt dat referente gedurende de periode van scheiding tussen haar en eiser feitelijke invulling heeft gegeven aan het gezag over haar zoon. Op basis hiervan heeft verweerder op goede gronden aan kunnen nemen dat de gezinsband tussen eiser en referente was verbroken.
14. Naar aanleiding van door de meervoudige kamer van de Vreemdelingenkamer, zittingsplaats Amsterdam, op 15 september 2000 aan verweerder gestelde vragen met betrekking tot het gezinsherenigingsbeleid is door verweerder betoogd dat een eenmaal verbroken gezinsband slechts dan kan worden hersteld indien de in Nederland aanwezige ouder zich weer bij zijn in het buitenland verblijvende kind voegt. Dit standpunt van verweerder dient op zichzelf niet als onredelijk te worden aangemerkt. De meervoudige kamer, zittingsplaats Amsterdam constateert in haar uitspraak van 12 december 2000 (Awb 99/11350) echter dat er situaties denkbaar zijn die tot gevolg hebben dat de opname van een kind in een ander gezin dient te worden beëindigd. Ten aanzien van dit punt wordt in rechtoverweging 9.6 overwogen dat dit een reden kan zijn voor de in Nederland verblijvende ouder om op grond van klemmende redenen van humanitaire aard om toelating van het kind te verzoeken. „Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag dient verweerder aandacht te besteden aan de belangen van het kind. Op zijn minst zal naar het oordeel van de rechtbank –als ondergrens- onderzocht moeten worden of zich niet een situatie voordoet waarin het kind niet (meer) of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. De rechtbank verwijst in dit kader naar hoofdstuk B3/3 van de Vc 1994 ten aanzien van de toelating van pleegkinderen. Het komt de rechtbank niet redelijk voor dat verweerder geen beleidskader heeft ten aanzien van toelating van een eigen kind in dergelijke situaties, terwijl hij wel voorziet in de mogelijkheid om, onder hierboven genoemde vergelijkbare omstandigheden, toe te stemmen in de toelating van een pleegkind.“ Dit door de meervoudige kamer, zittingsplaats Amsterdam, van deze rechtbank gegeven oordeel wordt alhier onderschreven en de cosequenties ervan worden van toepassing verklaard.
15. De rechtbank constateert vervolgens dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of er, nog daargelaten de vraag of eiser weer toegelaten zou worden tot Frans-Guyana, zich niet dusdanige wijzigingen in de opvangsituatie van eiser in zijn land van herkomst hebben voorgedaan dat een terugkeer van hem naar zijn grootmoeder niet kan worden verlangd. Bovendien blijkt uit de bestreden beschikking niet op welke wijze verweerder de belangen van eiser heeft meegewogen bij de afwegingen die hebben geleid tot afwijzing van de aanvraag. Eiser was ten tijde van het bestreden besluit een kind van acht jaar en vanwege een ontwikkelingsachterstand aangewezen op het volgen van speciaal onderwijs, dat hij, naar het zich laat aanzien, niet in de woonplaats van zijn grootmoeder kan volgen. Dit klemt temeer omdat eiser op de datum van de bestreden beschikking bijna even lang in Nederland verbleef als hij in Suriname of Frans-Guyana heeft verbleven.
16. Namens eiser is ook uitdrukkelijk aangegeven dat verweerder ten onrechte de belangen van eiser niet heeft meegewogen bij zijn bestreden beslissing. Voorzover daarmee is betoogd dat dit indruist tegen artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind waarin –kort gezegd- is bepaald dat bij alle maatregelen die betreffende kinderen worden genomen het belang van het kind voorop moet staan, overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet onderhavige zaak aan de bepalingen van voornoemd verdrag te toetsen. De vraag of hetgeen voortvloeit uit een verdrag rechtstreeks werkt, dient immers pas te worden beantwoord indien het geschreven en ongeschreven recht van nationale origine geen mogelijkheden voor zowel het bestuur als de rechter biedt om aan één of meerdere bepalingen van het verdrag tegemoet te komen. In onderhavig geval biedt de afweging van belangen, inclusief de aan de belangen van het kind toekomende centrale rol, die in het kader van het beroep op humanitaire aspecten van onderhavige zaak plaats dient te vinden echter voldoende aanknopingspunten om recht te doen aan het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige zaak gelet op het voorgaande de vraag aan de orde of, gezien de belangen van eiser gelegen in zijn verblijf van meerdere jaren hier te lande, handhaving van de door verweerder gehanteerde beleidsregel niet een onevenredig nadelig gevolg zou bewerkstelligen in verhouding tot het met de beleidsregel te dienen doel. Aangezien verweerder zich dit blijkens de bestreden ebschikking niet heeft gerealiseerd en heeft nagelaten de belangen van eiser expliciet mee te laten wegen in zijn beslissing, is het door eiser ingestelde beroep wegens strijd met het bepaalde in artikel 3.4 van de Awb gegrond.
18. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het door eiser ingediende bezwaarschrift te beslissen.
19. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
20. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door een door deze rechtbank aan te wijzen rechtspersoon.
De Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beschikking van 21 juli 2000;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f 225,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Lely-Van Goch en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2001 in tegenwoordigheid van mr. S.M. Kooistra als griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op
11 juli 2001