ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7347

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/61377
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor Chaldeeuwse christen uit Irak met betrekking tot asielaanvraag

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 26 juli 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Chaldeeuwse christen uit Irak, die een asielaanvraag had ingediend. Verzoekster, geboren in 1950 en afkomstig uit Baghdad, had haar aanvraag om toelating als vluchteling ingediend na een reeks van bedreigingen en problemen met haar schoonfamilie, die haar represailles dreigden aan te doen vanwege haar religieuze overtuiging. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, die stelde dat verzoekster geen persoonlijke vrees voor vervolging had aangetoond en dat de represailles van haar schoonfamilie niet onder de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag vielen.

De president oordeelde dat verzoekster een spoedeisend belang had bij haar verzoek, aangezien zij was meegedeeld dat uitzetting niet achterwege zou blijven tijdens de behandeling van haar bezwaar. De president heeft de argumenten van de verweerder, die stelde dat Noord-Irak een verblijfsalternatief bood voor afgewezen asielzoekers, in overweging genomen. De president concludeerde dat het beleid van de verweerder niet kennelijk onredelijk was en dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond, aangezien verzoekster na de arrestatie van haar echtgenoot geen vervolging had ondervonden.

Uiteindelijk heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verzoekster geen redelijke kans had op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De president heeft geen beslissing op het bezwaarschrift gegeven, omdat de relevante bepalingen in de Vreemdelingenwet niet van toepassing waren. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. J.C.D. Crezée.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: AWB 00/61377
Datum uitspraak: 26 juli 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1950,
van Iraakse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr P.J.J.A. Hendriks,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr F. Heus.
Het procesverloop
Op 29 oktober 1998 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 4 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 2 maart 2000 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 augustus 2000 is verzoekster medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 16 augustus 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 juli 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De standpunten van partijen
1. Het vluchtrelaas van verzoekster komt op het volgende neer.
Verzoekster is praktiserend Chaldeeuws christen en afkomstig uit Baghdad, Irak. Nadat verzoekster in 1985 haar dochter had laten dopen, kreeg zij problemen met haar schoonfamilie. Deze dreigde haar met represailles. Haar echtgenoot (moslim) had echter geen bezwaren tegen de doop van zijn dochter. Hij was sinds 1985 gepensioneerd luitenant-kolonel van het Iraakse leger en was nadien gaan werken bij het Olympisch Comité. In juni 1998 vond een huiszoeking plaats en werd verzoeksters echtgenoot gearresteerd, omdat hij communist zou zijn en tegenstander van de Iran-Irak-oorlog en de Golfoorlog. Hij had de autoriteiten beledigd en tegen Saddam Hussein gerichte bijeenkomsten bijgewoond. De echtgenoot wenste geen lid te worden van de Baath-partij. Hij was politiek actief en werd door een speciale eenheid van de veiligheidsdienst van Qusay Hussein gearresteerd. Op advies van een advocaat heeft verzoekster een verzoek ingediend bij die veiligheidsdienst, teneinde te weten te komen waarom haar man was aangehouden en waar hij werd vastgehouden. Haar verzoek werd afgewezen. Verzoekster was bang dat haar of haar kinderen iets zou worden aangedaan en had het gevoel dat ze werd geschaduwd. Begin september 1998 vluchtte zij via Turkije en arriveerde op 22 oktober in Nederland.
In de aanvullingen en correcties op het nader gehoor heeft verzoekster nog een aantal belangrijke punten aan haar relaas toegevoegd, namelijk dat het dopen verboden is bij wet en dat bij de huiszoeking een koffer is gevonden met daarin (vermoedelijke) bewijzen voor de politieke activiteiten van haar echtgenoot.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster geen persoonlijke vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt. Voorts vallen de represailles van haar schoonfamilie volgens verweerder niet te herleiden tot één van de vervolgingsgronden zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Verzoekster heeft zich bovendien niet tot de autoriteiten gewend en heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat deze niet bereid waren haar te beschermen. Bovendien had zij zich elders in het land kunnen vestigen.
De verklaringen van verzoekster omtrent de activiteiten en arrestatie van haar echtgenoot zijn naar de mening van verweerder vaag en niet nader geconcretiseerd of onderbouwd.
3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de autoriteiten in het algemeen afkeurend staan tegenover andere godsdiensten dan die van de Sunni-moslims en dat dit zeker geldt voor christenen. De represaillemaatregelen van de schoonfamilie zijn wel degelijk te herleiden tot een vervolgingsgrond, namelijk vervolging op grond van religieuze motieven, die zelfs wordt aangemoedigd, zo niet ondersteund, door de autoriteiten.
Het relaas ten aanzien van de activiteiten van de echtgenoot wordt ten onrechte in twijfel getrokken. Iemands politieke voorkeur in het reguliere leger was lange tijd minder relevant. Wanneer men een afwijkende politieke kleur geheim kon houden, kon men in het leger normaal functioneren.
Een vestigingsalternatief elders in Irak is niet reëel, nu verzoekster afkomstig is uit Centraal-Irak en zij geen banden heeft met Noord-Irak.
De beoordeling
4. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Verweerder heeft verzoekster medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekster heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
6. Op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gaat de president ervan uit dat artikel 32, eerste lid, van de Vw van toepassing blijft op onderhavig bezwaar zodat in onderhavige procedure derhalve ter beoordeling staat of verweerder op rechtens juiste gronden heeft kunnen beslissen dat uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten. De president zal derhalve toetsen of de uitzetting verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel of er wegens andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen.
7. Ten aanzien van de door verzoekster gedane aanspraak op vluchtelingschap overweegt de president als volgt.
8. Op grond van artikel 15 van de Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen konden vreemdelingen die afkomstig waren uit een land waarin zij gegronde reden hadden te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. Onder de Vw 2000 kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, aan een vreemdeling een verblijfsvergunning asiel worden verleend voor bepaalde tijd indien hij een verdragsvluchteling is.
9. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
10. De president stelt vast dat het standpunt van verzoekster erop neerkomt dat de bescherming tegen haar schoonfamilie kwam te ontbreken op het moment dat haar echtgenoot gearresteerd werd. Bovendien vreesde verzoekster vanaf dat moment dat haar schoonfamilie de autoriteiten tot vervolging zou aanzetten.
Naar het oordeel van de president is niet is gebleken dat op grond van het hierboven overwogene gegronde vrees voor vervolging zou bestaan, aangezien er na de arrestatie van haar echtgenoot geen daden van vervolging ten aanzien van verzoekster hebben plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat de schoonfamilie de autoriteiten in het conflict zou betrekken. Ook uit het algemeen ambtsbericht over Centraal-Irak van 9 april 2001 blijkt niet dat christenen vervolging of onderdrukking van de zijde van de autoriteiten zouden hebben te vrezen.
De president is bovendien van mening dat niet valt in te zien dat de zoon van verzoekster, die immers al een volwassen man was, zijn moeder tegen de problemen met de schoonfamilie geen bescherming zou kunnen bieden.
Er is voorts naar het oordeel van de president niet gebleken van een individuele, negatieve aandacht voor verzoekster van de zijde van de autoriteiten. Bij haar bezoek aan de veiligheidsdienst is verzoekster immers niet vastgehouden en ook bij de huiszoeking is zij ongemoeid gelaten.
11. Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoekster geen vluchteling is.
12. Ten aanzien van de door verzoeker gedane aanspraak op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard overweegt de president als volgt.
13. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kon het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Voor verlening van een vergunning tot verblijf kwamen slechts die vreemdelingen in aanmerking met wiens aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang was gediend of indien sprake was van klemmende redenen van humanitaire aard. Op grond van artikel 12b van de Vw kon een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend worden, indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
14. Thans kan onder de Vw 2000 op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder b, c en d een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (de b-grond); van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst (de c-grond) en voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar (de d-grond).
15. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoekster bij gedwongen verwijdering naar Irak niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, onder c van de Vw 2000 jo artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekster aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan ontlenen.
16. Verweerder heeft twee brieven overgelegd die door haar op 1 juni 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer zijn gezonden en die betrekking hebben op het landgebonden asielbeleid en het beleid van categoriale bescherming. Op grond van deze brieven heeft verweerder -samengevat- geconcludeerd dat Noord-Irak kan gelden als een verblijfsalternatief voor afgewezen asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak en dat zij aldaar niet in een humanitaire noodsituatie zullen terechtkomen. Terugkeer naar Noord-Irak van afgewezen asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak acht verweerder dan ook niet van een bijzondere hardheid. Voorts is verweerder van oordeel dat het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps- en/of politieke banden of het feit dat men nooit in het betreffende gebied heeft verbleven niet van belang is bij de beantwoording van de vraag of Noord-Irak als een verblijfsalternatief kan worden aangemerkt. Bij voormelde conclusies heeft verweerder onder meer betekenis gehecht aan het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Noord-Irak van april 2001. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in Noord-Irak in een humanitaire noodsituatie zal komen te verkeren omdat zij geen familie-, gemeenschaps- en/of politieke banden in Noord-Irak heeft; zij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 20 maart 2000 (JV 2000, 83).
Naar het voorlopig oordeel van de president kan niet worden gezegd dat verweerders beleid(swijziging), zoals hierboven kort weergegeven, in het algemeen kennelijk onredelijk is. In voormelde brief van 1 juni 2001 met betrekking tot het landgebonden asielbeleid heeft verweerder -eveneens naar het voorlopig oordeel van de president- toereikend gemotiveerd dat Iraakse asielzoekers die niet als vluchteling kunnen worden aangemerkt en die geen risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, een verblijfsalternatief hebben in Noord-Irak.
18. Gezien het voorgaande heeft verzoekster geen redelijke kans op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
19. Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
20. Nu artikel 33b van de Vw niet kan worden beschouwd als een bepaling betreffende de behandeling van het bezwaar zoals bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000, kan de president na 1 april 2000 niet langer toepassing geven aan eerstgenoemde bepaling. Op grond van artikel 78 van de Vw 2000 kan in de onderhavige procedure niet op het bezwaar worden beslist. De president zal derhalve geen beslissing op het bezwaarschrift geven.
21. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De president:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2001 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier de fungerend-president
Afschrift verzonden:
27 juli 2001