ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7168

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/9723 MVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging van een kind met een genaturaliseerde vader

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2001 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiser, een kind van Marokkaanse nationaliteit, die bij zijn vader, referent, wilde verblijven. Referent, die in 1979 naar Nederland kwam en in 1996 genaturaliseerd werd, had eerder een aanvraag ingediend voor de mvv van zijn kind, maar deze was door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de mvv niet in overeenstemming was met het Europese recht, met name artikel 10 van Verordening (EG) 1612/68, dat het recht op vestiging voor gezinsleden van gemeenschapsonderdanen regelt. De rechtbank oordeelde dat er een verband bestaat tussen de familierechtelijke relatie en het vrij verkeer van werknemers, ook al heeft het kind niet bij de vader verbleven in de periode dat deze gebruik maakte van zijn gemeenschapsrechten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en oordeelde dat de aanvraag van eiser voor de mvv opnieuw beoordeeld moest worden, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/9723 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1988, van Marokkaanse nationaliteit, wonende in Marokko, eiser,
gemachtigde: mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 13 december 1999 heeft B, de vader van eiser (hierna: referent), bij de korpschef van de politieregio Utrecht ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel „verblijf bij vader“. Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 11 september 2000, aangevuld bij brief van 15 januari 2001, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Referent is op 26 januari 2001 gehoord door een ambtelijke commissie van verweerders ministerie. Het bezwaar is bij besluit van 7 februari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 5 maart 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 30 maart 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 juni 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 6 juli 2001.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was referent ter zitting aanwezig.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Referent is in 1979 naar Nederland gekomen. Toentertijd bezat referent de Franse nationaliteit. Eiser, zijn zusje en zijn moeder zijn bij de ouders van referent (hierna: grootouders) achtergebleven. Referent is op 23 december 1996 genaturaliseerd tot Nederlander.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde mvv. Allereerst stelt verweerder dat eiser niet kan worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan zoals gedefinieerd in hoofdstuk B4/1.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994, daar hij de Marokkaanse nationaliteit bezit. Voorts is referent destijds niet tot Nederland toegelaten op grond van zijn rechten in het kader van het vrije verkeer van personen zoals dat geldt voor gemeenschapsonderdanen, daar het gemeenschapsonderdanen eerst vanaf 1 juli 1998 is toegestaan om voor bepaalde tijd in Nederland te verblijven op grond van artikel 10, eerste lid onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 1965. Referent is lang voor deze datum Nederland binnengekomen en is op andere gronden toegelaten, aangezien het restrictieve toelatingsbeleid vóór 1 juli 1998 ook van toepassing was op gemeenschapsonderdanen. Voorts stelt verweerder dat referent na 1 juli 1998 nooit gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie. Referent is reeds voor 1 juli 1998 genaturaliseerd tot Nederlander zodat de aanvraag om toelating van eiser terecht is getoetst aan de voorwaarden van het nationale vreemdelingenbeleid.
Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor toelating in het kader van het nationale gezinsherenigingsbeleid, omdat de feitelijke gezinsband tussen referent en eiser wordt geacht te zijn verbroken.
Verweerder heeft bij verweerschrift zijn standpunt herzien omdat aan het standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit vanwege strijd met - onder meer - het EG-recht een juiste wettelijke grondslag ontbreekt. Verweerder is blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting bij nader inzien van mening dat alhoewel referent in 1979 gebruik heeft gemaakt van het gemeenschapsrecht door zich in Nederland te vestigen, dat er niet toe kan leiden dat eiser in Nederland verblijf wordt vergund, nu referent eerst na zijn naturalisatie tot Nederlander heeft verzocht om toelating van eiser. Omdat referent sedert zijn naturalisatie het gezinsleven met eiser nooit heeft uitgeoefend in een andere Lidstaat dan Nederland, kan referent volgens verweerder geen rechten meer ontlenen aan het EG-recht, omdat er geen verband bestaat tussen de hereniging van eiser en referent, en het vrij verkeer van werknemers. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het arrest van 7 juli 1992 van het Hof van Justitie EG, nummer C-370/90, Surinder Singh. In dat geval ging het om een Britse die, na gebruik te hebben gemaakt van haar gemeenschapsrechten door in Duitsland te gaan werken, terugkeert naar Groot-Brittannië. Het Hof bepaalde dat de Indiase echtgenoot van deze Britse, die ook in Duitsland bij haar had verbleven, op grond van het gemeenschapsrecht verblijf in Groot-Brittannië moest worden gegund vanwege de relatie tussen het huwelijk en het vrij verkeer van werknemers. Volgens verweerder kan daaruit worden afgeleid dat de echtgenoot geen verblijf op grond van het gemeenschapsrecht gegund had hoeven worden indien hij met de desbetreffende Brits onderdaan was getrouwd nadat zij was teruggekeerd in Groot-Brittannië. Volgens verweerder moet daaruit de conclusie worden getrokken dat, ook indien het gaat om naturalisatie, er een relatie moet bestaan tussen de familiebetrekking en het vrij verkeer van werknemers, wil de genaturaliseerde EG-onderdaan zijn gemeenschapsrecht op gezinshereniging kunnen blijven uitoefenen. Volgens verweerder is er slechts dan sprake van zo’n relatie indien het familie-of gezinslid in de andere Lidstaat bij de genaturaliseerde EG-onderdaan heeft verbleven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in eisers geval van een zodanige relatie geen sprake is omdat eiser niet bij referent heeft verbleven in de andere Lidstaat. Het uitgangspunt dat het gemeenschapsrecht na naturalisatie slechts van toepassing blijft indien het gaat om gezins-of familieleden die in een andere Lidstaat bij de werknemer hebben verbleven is volgens verweerder neergelegd in hoofdstuk B4/5.3.2.2 van de Vc 1994.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde mvv heeft geweigerd. Daartoe voert eiser aan dat hij wel degelijk gemeenschapsonderdaan is. Ook vóór 1 juli 1998 gold een niet-restrictief toelatingsbeleid ten aanzien van gemeenschapsonderdanen. Reeds in 1968 zijn normen omtrent toelating van gezinsleden opgenomen in artikel 10 van Verordening (Vo) 1612/68. Referent had de Franse nationaliteit en heeft destijds in die hoedanigheid van zijn gemeenschapsrechten in het kader van het vrije verkeer van personen gebruik gemaakt. Op grond daarvan is hij toegelaten tot Nederland. Referent is weliswaar genaturaliseerd, maar naturalisatie leidt niet tot verlies van de rechten die de gemeenschapsonderdaan op dat moment aan het gemeenschapsrecht kon ontlenen. Omdat referent beschikt over voldoende inkomen uit vast werk en over passende huisvesting, moet eiser op de voet van hoofdstuk B4/5.1.3 van de Vc 1994 of artikel 10 van Vo 1612/68 voor toelating in aanmerking komen.
Referent heeft niet met eiser samengewoond, maar wel op zeer intensieve wijze contact gehouden met eiser. Hij bezoekt eiser regelmatig en ontvangt kinderbijslag voor eiser. De grootouders zijn oud en zelf in toenemende mate hulpbehoevend zodat zij niet meer in staat geacht kunnen worden om eiser op te vangen. Bovendien is de huidige woon- of verblijfplaats van de moeder van eiser onbekend, zodat zij evenmin in staat kan worden geacht om eiser op te vangen.
Ter zitting heeft referent verklaard dat hij sedert zijn komst in Nederland hier te lande heeft gewerkt.
IV. OVERWEGINGEN
1. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000. Deze rechtbank is derhalve bevoegd.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Het bestreden besluit dateert van 7 februari 2001 en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van die besluiten. Derhalve wordt bij de toetsing van de bestreden besluiten de Vw 1965 (Vw) - en aanverwante regelingen - toegepast.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder het standpunt zoals ingenomen in het hier bestreden besluit
niet langer handhaaft vanwege de onjuiste wettelijke grondslag daarvan. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen, zodat het bestreden besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Gelet op het in het verweerschrift en ter zitting ingenomen standpunt van verweerder ziet de rechtbank om proceseconomische redenen aanleiding om het volgende te overwegen.
6. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
7. Hoofdstuk B4/5.3.2.2. van de Vc 1994 bepaalt dat voor gemeenschapsonderdanen die tot Nederlander naturaliseren geldt dat, zolang zij rechten kunnen ontlenen aan het EG-verdrag, het gemeenschapsrecht van toepassing blijft, ongeacht of zij hun oude nationaliteit hebben verloren of behouden. Voor de toelating van de familie- of gezinsleden die in de andere Lidstaat bij hem verbleven op grond van het EG-verdrag geldt dan het gemeenschapsrecht in plaats van het restrictieve toelatingsbeleid als genoemd in hoofdstuk B1 van de Vc 1994.
8. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van Vo 1612/68 mogen met de werknemer, die onderdaan is van een Lidstaat en die op het grondgebied van een andere Lidstaat is tewerkgesteld, zich, ongeacht hun nationaliteit, vestigen zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
Dit artikel heeft rechtstreekse werking.
9. De rechtbank stelt vast dat referent in 1979, toen hij de Franse nationaliteit bezat, naar Nederland is gekomen en nadien hier te lande in loondienst heeft gewerkt. Gelet op verweerders standpunt zoals neergelegd in het verweerschrift en ingenomen ter zitting, is niet in geschil dat referent in ieder geval tot aan zijn naturalisatie moest worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van Vo 1612/68 en eiser zich, als bloedverwant in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar, tot aan dat moment zich bij referent had kunnen vestigen.
10. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder met het bovenvermelde beleid in hoofdstuk B4/5.3.2.2, inhoudende dat een gemeenschapsonderdaan die tot Nederlander naturaliseert zijn tot dan toe verkregen gemeenschapsrechten niet verliest, invulling heeft gegeven aan de uitleg van het EG-recht, die het Hof van Justitie EG heeft gegeven in het arrest van 23 februari 1994, nummer C-419/92 (Scholz/Opera Universitaria).
11. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, voor zover het beleid bepaalt dat voor de toelating van familie-en gezinsleden die in de andere Lidstaat bij hem verbleven op grond van het EG-verdrag, dan het gemeenschapsrecht geldt in plaats van het restrictieve toelatingsbeleid van als genoemd in hoofdstuk B1 van de Vc 1994, dit voor wat betreft kinderen beneden de leeftijd van 21 jaar een beperking aanbrengt op het uitgangspunt zoals dat volgt uit het arrest Scholz/Opera Universitaria. Immers, zolang de gemeenschapsonderdaan niet is genaturaliseerd zijn ook de kinderen beneden de leeftijd van 21 jaar die niet bij hem verbleven in de andere Lidstaat, op grond van het gemeenschapsrecht gerechtigd zich bij hem te vestigen. Door het enkele feit van naturalisatie gaat dit recht voor deze kinderen verloren.
12. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest Surinder Singh niet kan worden geconcludeerd dat, in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een kind dat is geboren maar niet heeft verbleven bij zijn vader in de periode dat zijn vader gebruik maakte van zijn gemeenschapsrechten, vanaf de naturalisatie een verband tussen de familierechtelijke betrekking en het vrij verkeer van werknemers is komen te ontbreken, op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het ingevolge artikel 10 van de Vo 1612/68 verkregen recht van vestiging na naturalisatie niet meer kan worden ingeroepen. De rechtbank is van oordeel dat juist omdat het kind is geboren in de periode dat de vader gebruik maakte van zijn gemeenschapsrechten er sprake is van een verband tussen de familierechtelijke betrekking en het vrij verkeer van werknemers. Het is dát verband dat het recht op vestiging ingevolge artikel 10 van de Vo 1612/68 laat ontstaan, ook voor kinderen die niet eerder bij de gemeenschapsonderdaan hebben verbleven. Van het ontbreken van dat verband is, naar het de rechtbank voorkomt, pas sprake in het geval het kind is geboren nadat naturalisatie van de vader heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet dan ook niet op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder niet in strijd komt met het gemeenschapsrecht, zoals dat volgt uit het arrest Scholz/Opera Universitaria, door het op grond van artikel 10 van Vo 1612/68 verkregen recht op vestiging teniet te laten gaan na de naturalisatie van de gemeenschapsonderdaan. Dientengevolge ziet de rechtbank evenmin dat, voor zover in hoofdstuk B4/5.3.2.2 van de Vc 1994 is bepaald dat na naturalisatie voor toelating op grond van het EG-verdrag slechts nog in aanmerking komen de kinderen beneden de leeftijd van 21 jaar die in de andere Lidstaat bij de gemeenschapsonderdaan verbleven, de Vc 1994 niet in strijd komt met het gemeenschapsrecht zoals dat volgt uit het arrest Scholz/Opera Universitaria.
Bovendien is bij de rechtbank de vraag gerezen op welke grond eiser een mvv nodig heeft om voor toelating in aanmerking te komen.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder IV.4 dient het bestreden besluit te worden vernietigd vanwege het ontbreken van een juiste wettelijke grondslag. Verweerder zal opnieuw dienen te besluiten met inachtneming van deze uitspraak.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan
als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2001, door
mr. B.E. Mildner, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
De griffier is buiten staat de uitspraak te tekenen.
Afschrift verzonden op: 22 november 2001
Conc:BM
Coll:
Bp: -
D:B