ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7120

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3071
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak van Iraakse verzoeker met betrekking tot schorsende werking en uitblijven beslissing op bezwaar

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 september 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse verzoeker die in Nederland asiel heeft aangevraagd. De verzoeker had in september 1998 een asielaanvraag ingediend, die op 19 augustus 1999 was afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing was op 19 oktober 1999 ingediend, maar er was tot op dat moment geen beslissing genomen. Op 3 maart 2000 diende de verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening in, omdat hij vreesde voor uitzetting voordat er op zijn bezwaar was beslist. De president overwoog dat de wettelijke beslistermijn voor het bezwaar reeds geruime tijd was verstreken en dat er geen bijzondere redenen waren voor het uitblijven van een beslissing. Hierdoor woog het belang van de verzoeker bij het verkrijgen van de voorlopige voorziening zwaarder dan het belang van de verweerder bij de uitzetting.

Daarnaast had de verzoeker in november 2000 een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn Nederlandse partner, die in behandeling was genomen, maar ook deze aanvraag was buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De president oordeelde dat de verzoeker, gezien de lopende asielaanvraag, niet zonder meer kon worden verplicht om een mvv te overleggen. De president volgde de vaste rechtspraak die stelt dat een reguliere aanvraag om toelating niet buiten behandeling kan worden gesteld wegens het ontbreken van een mvv, indien er een lopende asielaanvraag is. De president besloot het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor de verzoeker in Nederland mocht blijven totdat er op zijn bezwaarschriften was beslist. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/3071 VRWET Z VV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1977,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9809.02.2099,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.S. Meima, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),te ’s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Bosch, advocaat te ’s-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 4 september 1998 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 19 augustus 1999 (uitgereikt op 27 september 1999) heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan en
voorts ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 19 oktober 1999 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend op 16 november 1999. Verzoeker is bij brief van 22 februari 2000 (verzonden op 23 februari 2000) door verweerder meegedeeld dat
hij de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland binnen twee weken na dagtekening van deze brief moet hebben verlaten.
1.3 Bij verzoekschrift van 3 maart 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
1.4 Verzoeker heeft op 22 december 1999 bij de korpschef van de regiopolitie Friesland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner W.Vries en het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst gedurende dat verblijf. Bij besluit van 3 april 2000 (verzonden op 4 april 2000) heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.5 Verzoeker heeft op 16 november 2000 andermaal een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner B en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. Bij besluit
van 27 december 2000 (verzonden op diezelfde datum) heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.6 Tegen laatstvermeld besluit heeft verzoeker bij brief van 8 januari 2001 gemotiveerd bezwaar gemaakt. Verzoeker is bij brief van 16 maart 2001 (verzonden op 21 maart 2001) door verweerder meegedeeld dat hij de beslissing op het bezwaarschrift
niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland binnen twee weken na dagtekening van deze brief moet hebben verlaten.
De president merkt voor de goede orde op dat in de brief van 16 maart 2001 van verweerder abusievelijk is vermeld dat het bezwaarschrift dateert van 25 januari 2001. Het bezwaarschrift dateert van 8 januari 2001. Blijkens het op de brief van 16 maart
2001 vermelde kenmerk van de gemachtigde van verzoeker – MM/SO/0028 – heeft die brief betrekking op het bezwaarschrift van 8 januari 2001.
1.7 Bij brief van 28 maart 2001 heeft verzoeker de president verzocht het petitum van het op 3 maart 2000 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening uit te breiden in die zin dat – voorzover thans van belang – uitzetting (tevens) wordt
achterwege gelaten tot op het bezwaar van 8 januari 2001 is beslist.
1.8 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 21 augustus 2001 een verweerschrift ingezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 augustus 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. D. van der Wal, eveneens werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een
voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat vereist.
2.2 De president overweegt dat het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede de verzochte uitbreiding van het petitum connex is aan bezwaarschriften, gericht tegen besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1 april 2001. Artikel 118, tweede lid, Vw
2000 bepaalt dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een dergelijk besluit, het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 van toepassing blijft.
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, Vw blijft gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is uitzetting achterwege indien:
(onder a) de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling heeft gedaan, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin;
(onder b) de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Aangezien verweerder heeft besloten dat verzoeker de behandeling van zowel zijn bezwaarschrift van 19 oktober 1999 als dat van 8 januari 2001 niet in Nederland mag afwachten, is aan verzoekers zijde sprake van een spoedeisend belang in de zin
van artikel 8:81 Awb.
2.5 De president zal dienen te beoordelen of, hangende de bezwaarprocedures, de uitzetting van verzoeker verboden moet worden. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de president beide bezwaarprocedures in het hiernavolgende afzonderlijk zal bezien,
(mede) gelet op de procesopstelling van verweerder.
Bij deze beoordeling moet worden bezien of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten tot op de bezwaarschriften is beslist. Voorts dient te worden bezien of uitzetting hangende
de bezwaarprocedures anderszins in strijd is met rechtsregels. De president geeft geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over beide zaken.
I. Ten aanzien van het bezwaarschrift van 19 oktober 1999, gericht tegen het besluit van 19 augustus 1999 tot weigering van de toelating als vluchteling en ambtshalve weigering van verlening van een vergunning tot verblijf
2.6 Op grond van artikel 7:10 Awb dient verweerder, behoudens enkele uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, binnen zes tot veertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift op het bezwaar te beslissen.
2.7 Hoewel voornoemde wettelijke beslistermijn reeds zeer geruime tijd is verstreken en ook het verzoek om een voorlopige voorziening reeds gedurende meer dan een jaar aanhangig is, is niet gebleken dat verweerder een beslissing op het bezwaar heeft
genomen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting geen bijzondere reden kunnen geven voor het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, betrekking hebbend op de individuele
zaak van verzoeker, die rechtvaardigen dat verweerder nog immer niet heeft beslist op het bezwaar.
Als zulk een omstandigheid kan niet gelden de enkele grond dat zowel verweerder als de vreemdelingenkamers met (grote) werkvoorraden te maken (zouden) hebben. Evenmin kan als zulk een omstandigheid gelden dat in de onderhavige zaak is besloten om een
zitting te doen plaatsvinden, in plaats van de zaak buiten zitting af te doen.
2.8 Het schorsingscriterium van artikel 32, eerste lid, Vw is geen lex specialis ten opzichte van artikel 8:81 Awb, zodat een andere belangenafweging dan zou volgen uit de toepassing van het schorsingscriterium mogelijk is.
2.9 In de hiervoor geschetste processuele constellatie weegt het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening, waarvan toewijzing verzoeker in ieder geval zekerheid biedt over zijn positie gedurende het restant van de bezwaarfase, daarom
onmiskenbaar zwaarder dan het belang van verweerder bij het kunnen uitzetten van verzoeker voordat op het bezwaar is beslist, zodat het verzoek gegrond is.
Dat verzoeker beroep had kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, doet aan voornoemde belangenafweging niet af.
De gevraagde voorziening wordt daarom toegewezen.
II. Ten aanzien van het bezwaarschrift van 8 januari 2001, gericht tegen het besluit van 27 december 2000 tot buiten behandeling stelling van de aanvraag van 16 november 2000 om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij partner
2.10 Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten de aanvraag van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf buiten behandeling te stellen omdat verzoeker bij de indiening van deze aanvraag niet beschikte
over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), ook niet nadat hem een redelijke termijn was gegund die mvv alsnog te overleggen.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden
2.11 Verzoeker verblijft sedert 2 september 1998 in Nederland. Hij is hier te lande een relatie aangegaan met de Nederlandse B (geboren op [...] 1976). Uit deze relatie is op [...] 2000 een dochter geboren, C. Verzoeker, zijn partner en hun dochter
wonen samen.
2.12 In het dossier bevindt zich verklaringen van J. de Groot te Veenwouden, huisarts van B, gedateerd 22 december 1999, 2 februari 2000 en 3 oktober 2000. In die verklaringen wordt ingegaan op de medische/medisch-sociale problematiek van B,
verzoeker en hun dochter.
Standpunt van verzoeker
2.13 Verzoeker is primair van mening dat het mvv-vereiste hem niet had mogen worden tegengeworpen omdat op het moment van indiening, op 16 november 2000, van zijn onderhavige reguliere aanvraag om toelating zijn asielvraag nog ‘liep’ (en overigens
ook thans nog steeds ‘loopt’). Daartoe wijst verzoeker op artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw, waarin is bepaald dat vreemdelingen die een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Vw, van
het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Verzoeker meent dat het beleid dienaangaande van verweerder, neergelegd in TBV 1998/28, zich niet verdraagt met artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept verzoeker
zich op uitspraken van de vreemdelingenkamers, waaronder de zittingsplaatsen Zwolle (van 1 november 1999, AWB 99/5093, JUB 2000/73 en NAV 2000/43, p. 142); Haarlem (van 13 juli 2000, AWB 00/1903); en ’s-Hertogenbosch (van 24 november 2000, AWB
00/1211).
Subsidiair is verzoeker van mening dat ten aanzien van hem de hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, Vw behoort te worden toegepast, gelet op bijzondere gezinsomstandigheden. Daartoe verwijst verzoeker naar de overgelegde brieven van huisarts De
Groot.
Ten slotte beroept verzoeker zich op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
2.14 Verweerder benadrukt dat artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw louter ziet op een vrijstelling van het mvv-vereiste voor degenen die een aanvraag om toelating als vluchteling indienen. Deze bepaling strekt er niet toe om de vreemdeling,
nádat hij een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend en vervolgens een vergunning tot verblijf op grond van een regulier verblijfsdoel wenst, ook in laatstbedoelde procedure vrij te stellen van het mvv-vereiste. Ware dat anders, dan zou
de door de wetgever beoogde mvv-plicht door iedere vreemdeling die toelating op grond van een regulier verblijfsdoel wenst, omzeild kunnen worden, mits maar (tevens) eerst een aanvraag om toelating als vluchteling wordt ingediend. Ter onderbouwing van
zijn standpunt dat artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw niet van toepassing is indien hangende een lopende asielaanvraag een reguliere aanvraag om toelating wordt ingediend, wijst verweerder op een uitspraak van 12 oktober 2000 van deze
rechtbank, zittingsplaats Dordrecht (AWB 00/5335).
Voorts is verweerder van mening dat het beroep op de hardheidsclausule faalt. Het beroep op artikel 8 EVRM faalt eveneens. Verzoeker heeft er nimmer op mogen vertrouwen dat hem zou worden toegestaan zijn familie- en gezinsleven hier te lande uit te
oefenen.
Toetsingskader
2.15 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien - voorzover hier van belang - de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de
aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier
weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn is verstreken.
2.16 Ingevolge artikel 16a Vw (in werking getreden op 11 december 1998) wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door
de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van dit artikel zijn van het bezit van een mvv vrijgesteld vreemdelingen die
een aanvraag om toelating hebben ingediend als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Vw. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden afgezien van het
eisen van het bezit van een geldige mvv.
Inhoudelijke beoordeling
2.17 De lijn in de vreemdelingenrechtspraak die, na de invoering per 11 december 1998 van het wettelijke mvv-vereiste, is ontstaan ten aanzien van de toepassing van artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw is - kort gezegd - dat een (reguliere)
aanvraag om toelating niet buiten behandeling kan worden gesteld wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien ten tijde van de indiening van die aanvraag sprake is van een lopende aanvraag om toelating als vluchteling. Daartoe is in bedoelde vaste
rechtspraak - naar welke rechtspraak door verzoeker is gewezen, zie hierboven onder 2.13 - onder meer gewezen op de wetsgeschiedenis.
De president ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te beslissen dan conform deze vaste lijn. De president volgt derhalve niet de door verweerder aangehaalde uitspraak van 12 oktober 2000 van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht.
Daarbij heeft de president betrokken dat uit die uitspraak niet blijkt op welke grond is afgeweken van meerbedoelde vaste lijn.
2.18 Verzoeker heeft de onderhavige reguliere aanvraag om toelating ingediend op 16 november 2000. Nu ten tijde van de indiening van die aanvraag, nog niet definitief was beslist op verzoekers hier te lande ingediende aanvraag om toelating als
vluchteling, heeft het bezwaar naar het oordeel van de president een redelijke kans van slagen.
2.19 Gezien het vorenstaande behoeft hetgeen overigens namens verzoeker naar voren is gebracht thans geen bespreking meer.
2.20 Conclusie is dat verzoeker in de gelegenheid dient te worden gesteld de beslissing op het bezwaarschrift in Nederland af te wachten. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden toegewezen.
2.21 De president merkt, ten overvloede, met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak nog het volgende op. In het Model D16 van 8 december 2000, opgemaakt door de korpschef van de regiopolitie Friesland, is vermeld dat, wat de materiële
toelatingsvoorwaarden betreft, is voldaan aan het middelenvereiste. In de door verweerder aan de griffier toegezonden stukken bevinden zich geen gegevens omtrent het inkomen van de partner van verzoeker. De president wijst er voor de volledigheid op -
zoals overigens ook ter zitting aan de orde is geweest - dat in TBV 2000/25 van
8 december 2000 is opgenomen dat, bij toelating voor verblijf bij (niet-huwelijkse) partner, een vrijstelling van het middelenvereiste geldt voor een alleenstaande ouder met de zorg voor een kind (of kinderen) beneden de leeftijd van vijf jaar. Dit
betekent dat de partner van verzoeker in elk geval met ingang van (publicatie van) TBV 2000/25 is vrijgesteld van het middelenvereiste, nu zij de zorg heeft over hun dochter, geboren op 4 januari 2000.
III. Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
2.22 Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden, alsmede om verweerder met toepassing van artikel
8:84, vierde lid juncto artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de
president die kosten op ƒ 1.420,-.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot vier weken nadat zowel de beslissing op het
bezwaarschrift van 19 oktober 1999 als de beslissing op het bezwaarschrift van 8 januari 2001 aan verzoeker is bekendgemaakt;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad
ƒ 50,- aan verzoeker te voldoen; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van
ƒ 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping als president en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2001 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van mr. R.A.D. Bruins als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.