Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 00/4162 S1813
inzake : A, wonende te Tsjechië, eiseres,
tegen : de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
1. Eiseres, geboren op [...] 1964, bezit de Tsjechische nationaliteit. Op 3 maart 1999 heeft eiseres bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Praag een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als doel: "verblijf bij partner B" van Nederlandse nationaliteit (hierna te noemen: referent). Deze aanvraag is tevens gedaan ten behoeve van de twee minderjarige kinderen van eiseres en referent, te weten: C, geboren op [...] 1992, en D, geboren op [...] 1994. Bij besluit van 11 november 1999, aan eiseres toegezonden bij brief van 19 november 1999, heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 15 december 1999, aangevuld bij brieven van 11 februari 2000, 27 april 2000 en 11 mei 2000. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 18 mei 2000.
2. Bij beroepschrift van 16 juni 2000, aangevuld bij brief van 17 juli 2000, heeft eiseres tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 14 augustus 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 oktober 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2000. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. P.A.H. Tjong-A-Hung, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. I.K. Rapmund, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Tevens was ter zitting aanwezig B, de partner van eiseres.
4. Bij uitspraak van 10 januari 2001 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen.
5. Bij brief van 21 februari 2001 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. Bij brief van onbekende datum, bij de rechtbank ingekomen op 31 mei 2001, heeft eiseres haar standpunt nader toegelicht. Partijen hebben doen weten geen prijs te stellen op een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
1. Eiseres meent dat zij in aanmerking komt voor toelating bij haar partner. Daartoe voert zij aan dat hoewel referent niet voldoet aan het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/3.2.3. van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: Vc 1994) waar het inkomsten betreft, referent wel voldoende vermogen heeft. Het bevreemdt eiseres dat verweerder vermogen als eindig beschouwt maar inkomsten uit datzelfde vermogen niet.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet genoegzaam is aangetoond dan wel gebleken dat referent met inkomsten uit arbeid, aandelen en verhuur duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt in de zin van de Vw. Inkomsten uit vermogen, waaronder inkomen uit een aandelenportefeuille, kunnen onder bepaalde omstandigheden wel worden meegenomen als bestanddeel van het inkomen in de zin van de Vw, maar vermogen op zichzelf is niet voldoende om aan het middelenvereiste te voldoen. Vermogen heeft een eindig karakter en is om deze reden niet als duurzaam aan te merken.
1. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit krachtens de Vw 2000. Deze rechtbank is derhalve bevoegd.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Het bestreden besluit dateert van 18 mei 2000 en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet,
Stb. 2000, 495). Het besluit is gebaseerd op de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 en aanverwante regelingen toegepast.
4. Voor een verblijf in Nederland van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling in beginsel een der verblijfstitels genoemd in de artikelen 9 tot en met 10 van de Vw. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die welke strekken tot het verkrijgen van een vergunning tot verblijf. Een mvv kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Bij de toepassing van dit artikellid wordt het beleid gevoerd dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
5. Eiseres beoogt verblijf bij haar Nederlandse partner. Het op dit punt door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vc 1994. In dit hoofdstuk is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. Degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd, moet duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen, dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). Als inkomen geldt onder meer een inkomen uit vermogen: deze inkomsten zijn voldoende indien de jaarlijkse rente-inkomsten uit vermogen minimaal gelijk zijn aan de geldende bruto bijstandsnormen op jaarbasis.
Deze inkomsten uit vermogen zijn duurzaam indien deze op het moment van de aanvraag, naast het nog beschikbaar zijn voor een periode van ten minste één jaar, reeds gedurende een periode van ten minste één jaar beschikbaar zijn geweest.
6. In geschil is of verweerder zich conform zijn beleid op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat inkomsten uit vermogen wel een rol spelen bij het bepalen of aan het middelenvereiste wordt voldaan, terwijl bij de toetsing aan het middelenvereiste (datzelfde) vermogen buiten beschouwing wordt gelaten. Bij brief van 21 februari 2001 heeft verweerder als toelichting op hoofdstuk B1/3.2.3.2. van de Vc 1994 naar voren gebracht dat vermogen op zichzelf niet voldoende is om aan het middelenvereiste te voldoen, omdat vermogen zeer divers en uiteenlopend van aard kan zijn en door verschillende externe factoren kan worden beïnvloed. Bovendien heeft vermogen een eindig karakter, om welke reden het niet duurzaam in de zin van de Vc 1994 is te achten. Inkomsten uit vermogen kunnen daarentegen onder bepaalde omstandigheden wel worden meegenomen als bestanddeel van het inkomen in de zin van de Vc 1994.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee de motivering van het beleid tegenstrijdig is. Als de bron niet duurzaam is (het vermogen) kan wat daaruit voortvloeit (inkomsten uit vermogen) ook niet duurzaam zijn. Bovendien miskent verweerder dat duurzaam geenszins hetzelfde is als oneindig, hetgeen al blijkt uit het feit dat door verweerder bij inkomsten uit arbeid voor de duurzaamheid geen zwaardere eisen worden gesteld dan de beschikbaarheid van deze inkomsten voor minimaal een jaar.
De motivering van het beleid is op deze punten dan ook innerlijk tegenstrijdig, zodat kan worden vastgesteld dat het beleid onvoldoende is gemotiveerd. Nu verweerder voor de motivering van het bestreden besluit verwijst naar het beleid, is dit besluit eveneens onvoldoende gemotiveerd.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
8. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
IV. BESLISSING
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001, door
mr. M. Lolkema, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Sulsters, griffier.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden op: 7 november 2001