ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7101

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5607
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft eiser, een Surinamer, een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend bij de Nederlandse autoriteiten. De aanvraag werd ingediend door zijn toenmalige gemachtigde, mr. R.J. Duttenhofer, op 10 december 1998. De verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft op 23 maart 1999 een besluit genomen, maar dit werd pas op 7 april 1999 aangetekend naar het huisadres van eiser verzonden, zonder dat het ook naar de gemachtigde werd gestuurd. Op 14 juni 1999 werd het besluit alsnog naar de huidige gemachtigde van eiser verzonden, waarna bezwaar werd ingesteld. De verweerder verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, wat eiser aanvocht.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar onterecht was. De rechtbank verwijst naar artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een ieder zich kan laten bijstaan door een gemachtigde in het verkeer met bestuursorganen. De rechtbank stelt dat de wetgever heeft bedoeld dat toezending aan een gemachtigde geldt als bekendmaking aan de belanghebbende. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas begint te lopen op de dag dat het besluit aan de gemachtigde is verzonden, in dit geval op 15 juni 1999.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op ƒ 1.420,--, en moet het betaalde griffierecht van ƒ 225,-- worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 99/5607 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1967, van Surinaamse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.R. Stolk, advocaat te Rotterdam,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. ing. M.E. Minkes, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Hertogenbosch.
------------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissing van 18 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 23 maart 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 december 1998 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 18 juni 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001, dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001 dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Eiser legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij Nederlandse partner.
2.4 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Het bezwaarschrift is naar de mening van verweerder niet binnen de in artikel 30, derde lid, Vw (oud) gestelde termijn ingediend. Voorts is verweerder van mening dat er geen sprake is van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding.
2.5 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij de beschikking in primo nimmer heeft ontvangen. Dit aangetekende poststuk is naar de mening van eiser ten onrechte als onbestelbaar aan de Korpschef geretourneerd. Als gevolg hiervan is eiser pas later op de hoogte geraakt van de bedoelde beschikking en derhalve dient de termijn voor de indiening van bezwaar pas in te gaan op 14 juni 1999.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Ten aanzien van de feiten blijkt uit de stukken het volgende. Eiser heeft bij brief van zijn toemalige gemachtigde, wijlen mr. R.J. Duttenhofer, van 10 december 1998 de in geding zijnde aanvraag ingediend. In de brief is onder andere vermeld dat eiser woonplaats kiest ten kantore van de gemachtigde. Verweerder heeft gesteld dat de beschikking van 23 maart 1999 op 7 april 1999 aangetekend naar het huisadres van eiser is gezonden. Gelet op het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank ervan uit dat de beschikking niet (tevens) naar de toenmalige gemachtigde is gezonden.
Op 14 juni 1999 is de beschikking aan eisers huidige gemachtigde verzonden, nadat eiser op 11 juni 1999 van de vreemdelingendienst had gehoord dat hij was uitgeprocedeerd.
2.8 Ingevolge artikel 33c Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 Awb, vier weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
In artikel 2:1, eerste lid, Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. In het bestuursrecht is algemeen aanvaard dat toezending van een besluit aan de gemachtigde van een belanghebbende geldt als bekendmaking. De rechtbank wijst voorts op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.1 [2.1.1] Awb, meer in het bijzonder op de volgende passage: "... De kern van vertegenwoordiging is dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde worden toegerekend." (MvT, TK 1988-1989, 21221, nr. 3). Voorts strekken de woorden "in het verkeer met bestuursorganen" er blijkens de toelichting toe dat het recht op bijstand of vertegenwoordiging in beginsel bestaat in alle fasen van het bestuursproces waarin contacten door burgers met bestuursorganen worden onderhouden. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat, tenzij anders is bepaald, toezending of uitreiking aan een gemachtigde geldt als bekendmaking aan de belanghebbende.
Gelet op het vorenstaande en op het feit dat een wettelijke regeling krachtens de Vw (oud) omtrent de bekendmaking van beschikkingen destijds niet bestond, is de rechtbank van oordeel dat de termijn waarbinnen eiser bezwaar kon instellen tegen het besluit van 23 maart 1999 is aangevangen op 15 juni 1999, de dag nadat het besluit aan de gemachtigde van eiser is toegezonden.
2.9 Krachtens artikel 33c Vw (oud) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 Awb, vier weken. Gelet op het voorgaande was de laatste dag van de termijn waarbinnen bezwaar kon worden ingesteld 12 juli 1999. Het op 14 juni 1999 gedateerde bezwaarschrift van eiser is door verweerder ontvangen op 15 juni 1999, ruimschoots binnen de termijn waarbinnen bezwaar kon worden ingesteld. Bij het indienen van het bezwaarschrift was er derhalve geen sprake van een termijnoverschrijding.
2.10 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.11 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.12 De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.13 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt ƒ 710,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.14 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen als griffier.
afschrift verzonden op: 30 augustus 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.