ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/30980 OVERIO GV
inzake: A,
geboren op [...] juli 1982,
van Chinese nationaliteit,
mede ten behoeve van haar minderjarige zoon,
geboren op [...] 1999,
IND dossiernummer 9812.08.8063,
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.L.P.M. van Aalst, advocaat te Arnhem;,
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Deegmulder,
ambtenaar ten departemente.
1.1 Verzoekster is op 30 november 1998 Nederland binnengekomen. Op 9 december 1998 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 4 januari 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Daartegen heeft verzoekster bij brief van 1 februari 2001 bezwaar gemaakt.
1.2 Op 5 juli 2001 is aan verzoekster meegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 11 juli 2001 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in bezwaar is beslist. Het verzoek is ter zitting van 11 oktober 2001 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voor wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken alsmede voor de behandeling daarvan blijft op grond van artikel 118 Vw 2000 het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 april 2001.
3.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer. Verzoekster heeft China verlaten omdat zij daar geen familie meer heeft. Haar beide ouders zijn overleden en het is haar niet bekend of zij meer familieleden heeft. Tijdens haar reis naar Nederland is zij door de reisagent meerdere malen verkracht.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het leeftijdsonderzoek d.d. 19 mei 2000 heeft uitgewezen dat verzoekster op die datum 21 jaar of ouder was.
Gelet hierop kan verzoekster niet als minderjarig worden aangemerkt ten tijde van het indienen van haar aanvraag d.d. 9 december 1998.
Rekening houdend met de door verzoekster aangehaalde uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Den Bosch, d.d. 10 oktober 2000 meent verweerder dat ook indien de ondergrens bij volledige sluiting van het sleutelbeen op 20 jaar zou liggen, ten aanzien van verzoekster bij aanmelding tot meerderjarigheid zou moeten worden geconcludeerd. Verweerder kent aan verzoekster de fictieve geboortedatum 1 januari 1979 toe.
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt in het land van herkomst gegronde vrees voor vervolging te hebben.
De omstandigheid dat verzoekster stelt tijdens haar reis door de reisagent meerdere malen verkracht te zijn, leidt niet tot het oordeel dat zij voor toelating als vluchteling in aanmerking zou moeten komen. Hierbij is van belang dat de gestelde verkrachtingen buiten China hebben plaastgevonden. Problemen ondervonden in een ander land dan waarvan verzoekster stelt de nationaliteit te bezitten kunnen nimmer tot vluchtelingschap leiden.
De verklaringen van verzoekster zijn voorts niet van dien aard dat aannemelijk is dat van verzoekster als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet verwacht kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Hierbij zijn de verklaringen van verzoekster over haar verkrachtingen meegewogen. Gestelde gebeurtenissen zouden na haar vertrek uit China hebben plaatsgevonden en vormden derhalve geen reden voor haar vertrek.
Voorts komt verzoekster, gelet op de uitslag van het leeftijdsonderzoek, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten behoeve van alleenstaande minderjarige asielzoekers (het zogenoemde AMA-beleid).
3.3 Verzoekster stelt zich op het volgende standpunt. Uit het leeftijdsonderzoek is naar voren gekomen dat verzoekster ten tijde van haar toelatingsverzoek 19,56 jaar was. Daarvan uitgaande verwijst verzoekster naar de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Den Bosch, d.d. 10 oktober 2000. In deze uitspraak is geoordeeld dat op basis van de sleutelbeenonderzoeken, die basis vormen voor het onderzoeksprotocol, niet valt uit te sluiten dat volledige sleutelbeensluitingen ook voorkomen bij 20-jarigen en in de toekomst wellicht ook bij 19-jarigen blijken voor te komen. Verzoekster meent dat uit het onderzoeksrapport niet blijkt om welke reden zij niet tot die -uiterst- vroege rijpers zou behoren. Derhalve is de conclusie van verweerder dat verzoekster ten tijde van haar binnenkomst in Nederland ouder was dan 18 jaar onvoldoende gemotiveerd.
Verzoekster merkt voorts op dat zij zal proberen via het dorpshoofd in China en/of directeur van de school een nieuw identiteits- of geboortebewijs op te vragen.
Verzoekster meent gelet op het vorenstaande dat haar ten onrechte een vergunning op grond van het AMA-beleid is onthouden.
Voorts meent verzoekster dat zij op grond van cumulatieve gronden in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Na het overlijden van de moeder van verzoekster was er niemand meer in China die verzoekster zou kunnen opvangen en verzorgen. Verzoekster verkeerde daardoor in een acute noodsituatie. Verzoekster is voorts tijdens haar reis naar Nederland door de reisagent meermaals verkracht. Verzoekster is ten gevolge van deze verkrachtingen zwanger geraakt. Op 18 juni 1999 heeft zij het leven geschonken aan een zoon. Zij is verantwoordelijk voor zijn opvang en verzorging. Verzoekster voorziet in China wat dit laatste betreft onoverkomelijke problemen, daar zij in geval van gedwongen terugkeer naar China volledig op zichzelf zal zijn aangewezen.
Verzoekster heeft tevens meerdere problemen en psychische klachten als gevolg van de ondergane verkrachtingen. Daar deze traumatische ervaringen zijn toe te rekenen aan een uit China afkomstige reisagent, meent verzoekster dat van haar niet verwacht kan worden terug te keren naar China.
4.1 Namens verzoekster is ter zitting aangevoerd dat in casu een belangenafweging dient te worden gemaakt. Uit het feit dat verweerder langdurig niet heeft beslist op het bezwaarschrift, valt af te leiden dat verweerder aan verwijdering van verzoekster geen groot belang toekent. In dit verband is gewezen op een brief van verweerder d.d. 23 mei 2001 waarin is aangekondigd dat de behandeling van het bezwaarschrift lang zou gaan duren. Tevens dient betwijfeld te worden of het onthouden van schorsende werking aan het bezwaarschrift zich wel verdraagt met de verontschuldigingen die in deze brief worden aangeboden voor de lange behandeltermijn van het bezwaarschrift.
4.2 De president overweegt hiertoe als volgt.
Aan de omstandigheid dat verweerder bij brief van 23 mei 2001 heeft aangegeven voorrang te geven aan de afdoening van asielaanvragen in eerste aanleg boven de behandeling van bezwaarschriften (de toelatingsvraag), kan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder dus ook schorsende werking aan bezwaarschriften had moeten verlenen (de verwijderingsvraag). Evenmin volgt daaruit dat verweerder kennelijk geen belang heeft bij een spoedige uitzetting van verzoekster naar het land van herkomst. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen zal dan ook inhoudelijk worden behandeld.
4.3 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in China zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.4 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster desgevraagd aangegeven dat het beroep op vluchtelingschap is komen te vervallen. De president zal hier dan ook niet meer op ingaan.
4.6 Het is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat verzoekster gegronde reden heeft om aan te nemen dat verzoekster bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.7 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd wordt dat verzoekster terugkeert naar het land van herkomst.
Voorzover namens verzoekster ter zitting is aangevoerd dat verzoekster -als ongehuwde moeder- niet kan terugkeren naar China, overweegt de president dat niet valt in te zien dat de situatie van verzoekster bij terugkeer naar China zou verschillen van die van andere ongehuwde moeders in China.
4.8 Naar het oordeel van de president heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde traumatabeleid. De president verwijst naar overweging 4.9 in het verweerschrift en neemt deze over.
4.9 Ten aanzien van verzoeksters beroep gericht tegen de weigering tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van het AMA-beleid, thans neergelegd in C2/7 en C5/24 Vc, overweegt de president als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster geen aanspraak op verblijf kan ontlenen aan het AMA-beleid. Verweerder heeft aan verzoekster ten tijde van het sleutelbeenonderzoek een leeftijd toegekend van 21 jaar. Gelet hierop was verzoekster meerderjarig ten tijde van haar aanvraag om toelating als vluchteling. Verweerder heeft (meer subsidiair) gesteld dat ook indien aan verzoekster een leeftijd van 20 jaar toegekend zou moeten worden ten tijde van het sleutelbeenonderzoek, tot verzoeksters meerderjarigheid bij aanmelding geconcludeerd moet worden.
Verzoekster heeft de resultaten van dit leeftijdsonderzoek gemotiveerd bestreden. Zij heeft onder meer verwezen naar de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Den Bosch, d.d. 10 oktober 2000.
In het verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar de beantwoording van de vragen van het Tweede Kamerlid Halsema naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak waarbij zij zich mede gebaseerd heeft op het rapport van 30 november 2000 van dr. G.J.R. Maat van het Leids Universitair Medisch Centrum, aangegeven om in het vervolg in het geval van een volledig gesloten sleutelbeen een minimumleeftijd van 20 jaar te hanteren.
Naar het voorlopig oordeel van de president heeft verweerder terecht kunnen uitgaan van de resultaten zoals neergelegd in het rapport d.d. 30 november 2000.
De president wijst met name naar de antwoorden die gegeven zijn op de vragen 4a, b en c in dit rapport. Hieruit blijkt dat de kans zeer gering is dat al voor het bereiken van de leeftijd van 21 jaar een volledig gerijpt sleutelbeen kan worden waargenomen. Door het inbouwen van een veiligheidsmarge van een extra jaar wordt bij voorbaat gecompenseerd voor een eventuele, maar tot op heden nooit waargenomen, extreem vroeg rijpende bevolkingsgroep. Gelet hierop is de president vooralsnog van oordeel dat verweerder terecht de minimumleeftijd van 20 jaar hanteert in geval van een volledig gesloten sleutelbeen.
Ten aanzien van verzoekster heeft verweerder derhalve terecht besloten tot meerderjarigheid ten tijde van haar aanvraag, nu in de bestreden beschikking is uitgegaan van een leeftijd van 20 jaar ten tijde van het plaatsvinden van het leeftijdsonderzoek.
4.10 Het verzoek dient, gelet op het vorenstaande, te worden afgewezen. De president zal geen toepassing geven aan artikel 33b Vw.
4.11 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Buijsman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.L.J. Fernhout als griffier op 22 oktober 2001
_________________________________________________________________________
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 22 oktober 2001