ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/24143 VRWET Z V
inzake: A,
geboren op [...] 1963,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9710-20-2075,
eiser,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. I.D. Michel, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 21 oktober 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 17 juli 1998 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 12 augustus 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 15 januari 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 21 januari 1999 heeft eiser beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het beroep is bij uitspraak van 13 maart 2001 gegrond verklaard.
1.4 Bij beschikking van 22 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 31 mei 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen deze beschikking.
1.5 Het beroep is ter zitting van 19 september 2001 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt de onderliggende aanvraag van eiser aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De bestreden beschikking is bekendgemaakt na de inwerkingtreding van de Vw 2000. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van de beschikking aan de bepalingen van de Vw 2000.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij zullen worden betrokken - voor zover aanwezig - de ingebrachte feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83, eerste lid Vw 2000, alsmede het standpunt van verweerder ter zake van de vraag of andere na deze beschikking opgekomen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van dit besluit.
2.2 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is van Koerdische afkomst, hij woonde in Arbil in Noord-Irak. Eiser werkte daar als taxichauffeur.
Eiser is lid van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) sedert 1 januari 1995 en verrichtte als taxichauffeur extra activiteiten voor de PUK. Hij spoorde verplegers en verpleegsters op die illegaal medicijnen uit ziekenhuizen hadden meegenomen en thuis een eigen praktijk uitoefenden. Eiser verrichtte deze werkzaamheden voor een zekere kapitein C. Op 31 augustus 1996 werd de PUK verdreven uit Arbil door de Democratische Partij van Koerdistan (KDP). Eiser bleef echter in Arbil wonen, zijn PUK-lidmaatschap was niet bekend. Nadat de PUK was verdreven uit Arbil verrichtte eiser opdrachten voor D en E, die eveneens lid waren van de PUK en met wie hij een groep vormde. Eiser vervoerde rapporten. Op 6 september 1997 begonnen de problemen die voor eiser aanleiding voor vertrek waren. Eiser kreeg de opdracht om twee gewapende mannen te vervoeren. Eiser weigerde dit. Na drie dagen werd eiser weer benaderd door D en E en werd eiser verteld dat hij de opdracht moest uitvoeren. Eiser weigerde weer. Hem werd verteld dat hij een verrader zou zijn wanneer hij bleef weigeren. Op 10 september 1997 hoorde eiser van collega's dat D en E waren opgepakt door de Assayesh. Eiser is hierop bij zijn zuster ondergedoken. Op 12 september 1997 werd de echtgenote van eiser aangehouden. Zij werd na 24 uur vrijgelaten. Haar werd verteld dat zij eiser zochten aangezien bij hem thuis een vergadering van de PUK zou hebben plaatsgevonden. Eiser heeft op 16 september 1997 Irak verlaten.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Allereerst stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan één van die categorieën dienstweigeraars c.q. deserteurs, die als vluchteling kunnen worden toegelaten.
Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging en dat hij niet behoort tot één van de risicogroepen genoemd in de ambtsberichten van 31 maart 1998 en 12 april 2000 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zodat moet worden aangenomen dat hij een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak.
Voor zover eiser vreest voor vervolging van de zijde van de Democratische Partij Koerdistan (KDP) heeft verweerder overwogen dat hij zich in gebied kan vestigen dat onder controle staat van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK). Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij door de PUK wordt beschouwd als verrader wegens zijn weigering om twee gewapende mannen te vervoeren dan wel omdat D en E zijn opgepakt door de KDP, heeft verweerder overwogen dat eiser geen problemen van de zijde van de PUK heeft ondervonden, zodat niet aannemelijk is dat hij in de negatieve belangstelling van de PUK staat. De mededeling van D en E dat eiser een verrader is indien hij de opdracht zou weigeren, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat hij daadwerkelijk door de PUK als zodanig wordt beschouwd. De arrestaties van D en E leiden volgens verweerder evenmin tot die conclusie nu eiser geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hun arrestaties door de PUK in verband is gebracht met zijn persoon. Verweerder wijst erop dat de echtgenote van eiser door de KDP zou zijn gearresteerd, hetgeen zou duiden op belangstelling van de KDP voor eiser en niet op verraad van eiser inzake de arrestatie van D en E.
Verweerder heeft ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat op grond van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) C2/9.4.3 de periode waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e of l, Vw 2000, niet meetelt in de opbouw van relevant tijdsverloop. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser geen drie jaar tijdsverloop heeft opgebouwd nu de gehele geldigheidsduur van de voorwaardelijke verblijfsvergunning die op 17 juli 1998 aan eiser is verleend met ingang van 21 oktober 1997 en die bij beschikking van 15 januari 1999 is ingetrokken, niet meetelt in de opbouw van relevant tijdsverloop.
In het verweerschrift verwijst verweerder naar een individueel ambtsbericht van 10 januari 2000, waaruit blijkt dat de situatie binnen de PUK van dien aard is dat er ruimte is voor opvattingen die niet door een ieder binnen die partij worden gedeeld, zolang niet aan de machtsbasis van de leiding binnen de partij wordt getornd. Verweerder wijst er bovendien op dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 blijkt dat bekend is dat sprake kan zijn van bestraffing van peshmerga's die weigeren opdrachten uit te voeren, doch dat in de praktijk zware straffen nauwelijks voorkomen.
2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de KDP, hetgeen door de rechtbank is erkend in de uitspraak van 13 maart 2001. Wat betreft vestiging in het gebied dat onder controle staat van de PUK twijfelt eiser - op grond van zijn kennis van de handelwijze van de PUK- er niet aan dat zijn terugkeer naar dit gebied zal worden opgemerkt. Hoewel eiser inderdaad geen problemen heeft ondervonden van het PUK was er wel een zodanige dreiging dat van hem redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij terugkeert naar het door de PUK gecontroleerde gebied. Hoewel volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 de veiligheidssituatie sterk verbeterd is en het aantal incidenten tussen PUK en KDP vrijwel nihil is, besteedt het ambtsbericht geen aandacht aan de positie van verraders. De Assayish van de KDP heeft weliswaar ook de echtgenote van eiser meegenomen, maar haar al na 24 uur vrijgelaten. Het is daarom niet aannemelijk dat de PUK van deze korte aanhouding op de hoogte was.
Eiser acht het nieuwe driejarenbeleid zoals dat in de Vc 2000 is neergelegd, op grond waarvan ook de periode waarvoor geldt dat de voorwaardelijke verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is verleend, niet meetelt, fundamenteel onjuist en in strijd met de ratio van het driejarenbeleid. Voorts is eiser van mening dat in zijn geval het driejarenbeleid zoals dat gold voor 1 april 2001 zijn werking dient te behouden. Het is strijd met de rechtszekerheid om gedurende de opbouw van rechten deze aanspraken teniet te doen. Dit geldt temeer nu op 1 april 2001 op 21 dagen na sprake was van relevant tijdsverloop van drie jaren.
2.5 Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling
beschouwd.
2.6 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet aannemelijk geworden.
Eiser heeft de overwegingen van verweerder met betrekking tot de door hem gestelde vrees voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten wegens zijn desertie in 1990 noch in bezwaar noch in één van de twee beroepschriften bestreden. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van verweerder standpunt.
Evenmin is aannemelijk geworden dat eiser heeft te vrezen voor problemen van de zijde van de PUK. Eiser heeft geen concrete problemen ondervonden van de zijde van de PUK en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens het weigeren van een opdracht in de negatieve belangstelling van de PUK is komen te staan. Eiser heeft de betreffende opdracht gekregen van D en E met wie hij (voorheen) een cel vormde. Gesteld noch gebleken is dat deze D en E binnen de PUK een hoge positie bekleedden. Eiser heeft zijn stelling dat hij door de PUK als verrader wordt bestempeld, niet nader kunnen concretiseren. De arrestatie van D en E door de KDP is daartoe onvoldoende, nu er geen aanwijzingen zijn dat de PUK deze arrestaties met eiser in verband brengt. De rechtbank is met verweerder van mening dat de arrestatie van eisers echtgenote door de KDP eerder op het tegendeel wijst. Ook het geanonimiseerde individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 januari 2000 alsmede het algemene ambtsbericht Noord-Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 duiden er niet op dat eiser wegens het weigeren van een opdracht in grote problemen zal geraken.
Eiser kan daarom niet als verdragsvluchteling worden aangemerkt.
2.8 Het is -mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen- niet aannemelijk dat eiser gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.9 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser verlang
kan worden dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.10 Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover het zich richt tegen de weigering aan eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen, ongegrond.
2.11 Verweerder heeft ambtshalve beoordeeld dat er ten tijde van de beslissing op het bezwaar nog geen sprake was van een situatie dat na drie jaren niet onherroepelijk op eisers asielaanvraag is beslist.
2.12 Op grond van artikel 3:4, eerste lid, aanhef en onder x, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een verblijfsvergunning regulier (op grond van artikel 14 Vw 2000) worden verleend in verband met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Op grond van artikel 3.6 Vb 2000 kan een dergelijke verblijfsvergunning ambtshalve worden verleend.
2.13 Tussen partijen is niet in geschil dat de periode van drie jaren (het zogenaamde relevant tijdsverloop) niet vóór 1 april 2001 is volgelopen. Met betrekking tot de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder deze beperkingen geldt dan ook het beleid dat is neergelegd in C2/9 Vc 2000. Op grond van dit beleid wordt bij het berekenen van de termijn van drie jaren (onder meer) de periode dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e of l, Vw 2000, buiten beschouwing gelaten. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk.
In C2/9.4.3 Vc 2000 is vastgelegd dat de gehele geldigheidsduur van een verblijfsvergunning (met inbegrip van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, vvtv) niet meetelt, ook al wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van een datum die ligt vóór de datum waarop de beschikking, strekkende tot verlening, is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onderdeel van het beleid kennelijk onredelijk. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft bij uitspraken van 1 november 2000, JV 2000/284, ten aanzien van eerder - gelijkluidend - onderdeel van het zogenaamde driejarenbeleid van verweerder geoordeeld dat dit beleid geen grond biedt voor de stelling dat ook de periode waarvoor geldt dat de vvtv met terugwerkende kracht is verleend, niet als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd is de ratio van het driejarenbeleid dat een vreemdeling niet onevenredig lang in onzekerheid omtrent zijn verblijfspositie mag verkeren. In de C2/9.1 Vc 2000 is deze ratio thans als volgt uitgewerkt: indien langdurig een beslissing op de aanvraag uitblijft, kan onder omstandigheden bij de vreemdeling de gedachte opkomen dat de Staatssecretaris van Justitie in zijn verblijf in Nederland zal berusten en kan anderzijds de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid niet meer gebruik maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren.
De periode, waarin een vreemdeling niet feitelijk in het bezit van een (v)vtv is geweest, heeft de vreemdeling de gedachte kunnen hebben dat in zijn verblijf in Nederland zal worden berust. Die gedachte kan niet ongedaan gemaakt worden door de verlening van een (v)vtv met terugwerkende kracht vanaf het moment van beslissing om aan hem een (v)vtv te verlenen. Immers eerst op het moment van feitelijke verlening van een (v)vtv is de vreemdeling ermee bekend dat feitelijk (al dan niet tijdelijk) in zijn verblijf wordt berust.
2.14 Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van de bestreden beslissing derhalve sprake van relevant tijdsverloop van meer dan drie jaren, te weten van het moment van de asielaanvraag op 17 oktober 1997 tot het moment waarop de beslissing ter zake van de vvtv aan eiser is bekendgemaakt op 17 juli 1998 en de periode van de bekendmaking van de beslissing strekkende tot intrekking van de vvtv op 15 januari 1999 tot het moment van bekendmaking van de bestreden beslissing op 22 mei 2001. Verweerder heeft dan ook niet kunnen overwegen dat - gelet op de duur van de feitelijke onzekerheid omtrent de verblijfspositie van eiser - geen sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop.
2.15 De rechtbank acht het beroep, voor zover het gericht is tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop, mitsdien gegrond.
2.16 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank:
a. verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen het gedeelte van de beschikking van 22 mei 2001 dat strekt tot ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning regulier;
b. vernietigt dat gedeelte van de bestreden beschikking;
c. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
d. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad 50,-- aan eiser te vergoeden;
e. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ 1420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.P.W. Helmonds, J.E. van den Steenhoven-Drion en W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken door mr. W.P.M. Elderman in tegenwoordigheid van mr. C. van der Steeg als griffier op 2 november 2001
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 2 november 2001