ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7076

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/64159
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf voor een asielzoeker uit Sierra Leone

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 september 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een asielzoeker van Sierra Leoonse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie. A had een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), die oorspronkelijk was verleend op 11 september 1995 en laatstelijk was verlengd tot 11 september 1997. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de verlenging van de vvtv terecht was, omdat A niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 13a van de Vreemdelingenwet (Vw). A had slechts gedurende twee achtereenvolgende jaren in het bezit van een vvtv geweest, terwijl de wet vereist dat dit drie jaar moet zijn. De rechtbank stelde vast dat er geen recht op een vergunning was, ook niet op basis van het driejarenbeleid, omdat A niet gedurende de vereiste periode in Nederland verbleef op basis van een vvtv.

De rechtbank onderzocht ook het beleid van de Staatssecretaris ten aanzien van asielzoekers uit Sierra Leone en concludeerde dat er in de relevante periode geen vvtv-beleid was gevoerd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet gehouden was om A een vvtv te verlenen, aangezien de geldigheidsduur van de aan A verleende vvtv op 11 september 1997 was verlopen en er geen recht op verlenging bestond. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het beroep van A ongegrond was, en dat er geen aanleiding was om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met mr. M.M.J. Daams als griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 64159 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Sierraleoonse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Oudolf, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 11 september 1995 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 13 oktober 1995 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 31 oktober 1996 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is tevens aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) verleend met ingang van 11 september 1995 onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 11 september 1997.
1.2 Op 5 augustus 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de aan hem verleende vvtv. Bij beschikking van 22 januari 1998 is deze aanvraag niet ingewilligd. Op 15 mei 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaar. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 25 juli 2000 (met nummer 00/4754) gegrond verklaard. Bij besluit van 1 september 2000 heeft verweerder vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 25 september 2000 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 juli 2001. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Ook voor de materiële beoordeling van het beroep is, gelet op het ex-tunc karakter van de toetsing in beroep, het vóór 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten tijde van de onderhavige aanvraag ten onrechte geen vvtv-beleid ten aanzien van Sierra Leone heeft gevoerd en zodoende ten onrechte de verlenging van zijn vvtv is geweigerd. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 13a Vw (oud). Voorzover geen sprake is van drie jaar aaneengesloten verblijf op grond van een vvtv kan verweerder eiser in redelijkheid geen vergunning op grond van deze bepaling onthouden. Tenslotte is eiser van mening dat hem een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde drie-jarenbeleid toekomt.
2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ten tijde van de expiratie van eisers vvtv geen vvtv-beleid ten aanzien van Sierra Leone was geïndiceerd. Voorzover eiser in aanmerking zou moeten komen voor een vvtv op grond van het feit dat verweerder ingevolge de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 1 februari 2000 van 1 december 1997 tot 3 januari 2000 een vvtv-beleid had dienen te voeren, geldt dat hij eerst vanaf 1 december 1997 voor een vvtv in aanmerking zou komen. Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het drie-jarenbeleid. De periode dat eiser in het bezit was van een vvtv –van 11 september 1995 tot 11 september 1997- telt niet mee als relevant tijdsverloop. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat er geen drie jaar zijn verstreken tussen het moment waarop de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv is verlopen en de beslissing op bezwaar.
2.5 De rechtbank oordeelt als volgt. Het beleid dat verweerder ten aanzien van asielzoekers uit Sierra Leone heeft gevoerd is te onderscheiden in meerdere periodes. Van januari 1996 tot oktober 1996 heeft verweerder een vvtv-beleid gevoerd. Van oktober 1996 tot 2 juni 1997 voerde verweerder geen bijzonder beleid. Van 2 juni 1997 tot 14 september 1998 was sprake van een uitstel-van-vertrekbeleid.
In de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 29 april 1999 (onder meer met nummer 98/5388, gepubliceerd in JV 1999/128) is geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder ten tijde van het in die zaak aan de orde zijnde bestreden besluit van 8 juli 1997 in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat een vvtv-beleid niet was geïndiceerd.
In de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 1 februari 2000 (onder meer met nummer 99/9184, gepubliceerd in JV 2000/49) is geoordeeld dat verweerder zijn oordeel dat tussen 1 december 1997 en 19 juli 1999 geen vvtv-beleid voor Sierra Leone was geïndiceerd onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Naar aanleiding van deze laatste uitspraken heeft verweerder besloten de periode van 1 december 1997 tot 3 januari 2000 aan te merken als een periode waarin een vvtv-beleid voor Sierra Leone gevoerd had moeten worden. Dit heeft verweerder bij brief van 3 april 2000 aan de Tweede Kamer bekend gemaakt. Blijkens deze brief verleent verweerder met ingang van 3 januari 2000 geen uitstel van vertrek meer aan asielzoekers uit Sierra Leone.
In juni 2000 is verweerder opnieuw een uitstel van vertrek beleid gaan voeren.
2.6 Ten aanzien van de vraag of verweerder gehouden was eisers vvtv te verlengen, oordeelt de rechtbank als volgt.
Uit de hierbovengenoemde uitspraken volgt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser heeft betoogd, dat verweerder in de periode van oktober 1996 tot 1 december 1997 niet was gehouden een vvtv-beleid voor Sierra Leone te voeren. In bedoelde uitspraken heeft de Rechtseenheidskamer immers ook een oordeel gevormd over de periode voorafgaand aan 1 december 1997. Voorzover eiser heeft betoogd dat de Rechtseenheidskamer ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat tussen oktober 1996 tot 1 december 1997 geen vvtv-beleid geïndiceerd was, ziet de rechtbank in dit betoog geen aanleiding om van het oordeel van de Rechtseenheidskamer terug te komen.
Hieruit volgt dat verweerder op het moment dat de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv verliep, op 11 september 1997, de verlenging van die vergunning kon weigeren.
2.7 Vervolgens is aan de orde de vraag of eiser ten tijde van het bestreden besluit in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 13a Vw (oud). Ingevolge artikel 13 a Vw (oud) wordt een vergunning tot verblijf verleend aan een vreemdeling die gedurende drie achtereenvolgende jaren in Nederland zijn hoofdverblijf heeft gehad op grond van een vvtv.
Uit het voorgaande volgt dat eiser vanaf 11 september 1995 gedurende slechts twee achtereenvolgende jaren (namelijk tot 11 september 1997) in het bezit is geweest van een vvtv. Verweerder heeft eiser gelet hierop een vergunning op grond van artikel 13a Vw (oud) dan ook kunnen weigeren.
2.8 Achteraf bezien heeft eiser, gelet op de hierbovengenoemde uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 1 februari 2000, vanaf 1 december 1997 recht gehad op een vvtv. Op dat moment is verweerder immers (achteraf bezien) opnieuw een vvtv-beleid ten aanzien van Sierra Leone gaan voeren.
Dat gegeven kan evenwel niet tot het oordeel leiden dat eiser alsnog recht heeft op een vergunning tot verblijf op grond van artikel 13a Vw (oud). Immers, van drie achtereenvolgende jaren als bedoeld in dit wetsartikel sinds 11 september 1995 is geen sprake, nu eiser geen aanspraak had op een vvtv in de periode tussen 11 september 1997 en 1 december 1997. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank geen ruimte voor het oordeel dat verweerder in afwijking van deze wettelijke bepaling eiser een vergunning had dienen te verlenen.
2.9 De vraag voorts of eiser recht heeft op een vergunning op grond van artikel 13a Vw (oud) op grond van de vvtv waarop hij vanaf 1 december 1997 recht had, laat de rechtbank onbeantwoord. Voorzover verweerder (achteraf gezien) gehouden was eiser in de onderhavige procedure ambtshalve een vvtv te verlenen op grond van het sinds 1 december 1997 gevoerde vvtv-beleid, kan dit eiser in de onderhavige procedure geen verblijfsvergunning op grond van artikel 13a Vw (oud) opleveren, reeds nu hij alsdan ten tijde van het bestreden besluit niet gedurende drie achtereenvolgende jaren in het bezit van een vvtv zou zijn geweest.
De rechtbank komt dan ook in deze procedure niet toe aan de door eiser opgeworpen vraag of verweerder dit nieuwe vvtv-beleid met ingang van 3 januari 2000 heeft kunnen beëindigen. Voorzover eiser meent dat verweerder ook na 3 januari 2000 een vvtv-beleid heeft moeten voeren ten aanzien van Sierra Leone en hij (achteraf bezien) van 1 december 1997 tot in elk geval 1 december 2000 recht had op een vvtv én hij op grond hiervan in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 13a Vw (oud), zal hij een daartoe strekkende aanvraag moeten indienen.
2.10 Tenslotte is aan de orde de vraag of eiser recht heeft op een vergunning tot verblijf op grond van het drie-jarenbeleid. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. De in het beleid bedoelde periode van onzekerheid is eerst op 11 september 1997, de datum waarop de aan eiser verleende vvtv verliep, aangevangen. Dat eiser reeds op een eerder moment een aanvraag om verlenging van de (op dat moment nog niet verlopen) vvtv heeft ingediend, maakt dat niet anders. De onzekerheid is vervolgens op 1 september 2000, de datum van de beslissing op bezwaar en minder dan drie jaar later, geëindigd.
2.11 Eiser heeft voorts betoogd dat hem op grond van het gelijkheidsbeginsel een vergunning tot verblijf op grond van het drie-jarenbeleid toekomt. Eiser heeft in dit verband stukken overgelegd met betrekking tot de asielprocedure van een landgenoot. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat hij en zijn landgenoot in dezelfde maand een vvtv hebben verkregen en dat zij nadien in dezelfde positie verkeerden. Niet valt in te zien waarom eisers landgenoot vervolgens wel in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid is gesteld en eiser niet.
De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Voorzover moet worden aangenomen dat eisers landgenoot een verblijfsvergunning heeft gekregen op grond van het drie-jarenbeleid (zoals de op hem betrekking hebbende beschikking van 27 juli 2000 lijkt te suggereren), moet worden vastgesteld dat eisers landgenoot (anders dan eiser) meer dan die jaar heeft moeten wachten op een beslissing aangaande de verlenging van zijn vvtv. De vvtv van eisers landgenoot is blijkens de stukken verleend op 8 januari 1996 voor de duur van één jaar en derhalve geëxpireerd op 8 januari 1997. De beslissing op zijn aanvraag om verlenging van de vvtv dateert van 27 juli 2000.
Voorzover de aan eisers langenoot verleende vergunning is gebaseerd op artikel 13a Vw (oud), zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel ook in dit verband niet slagen. Anders dan eiser heeft eisers landgenoot gedurende drie achtereenvolgende jaren, namelijk van 8 januari 1996 tot 3 januari 2000, recht gehad op een vvtv.
2.12 Voorts is niet gebleken dat eiser anderszins aan het door verweerder gevoerde beleid aanspraken op verblijf hier te lande kan ontlenen. Evenmin is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder eiser niettemin verblijf hier te lande had dienen toe te staan.
2.13 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.14 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als griffier.
Afschrift verzonden op: 24 september 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.