ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6979

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/67412
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.F.J.M. Schröder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Joegoslavische vluchtelingen met psychische problematiek

In deze zaak gaat het om een herhaalde asielaanvraag van verzoekers, afkomstig uit de Federatieve Republiek Joegoslavië, die eerder niet-ontvankelijk zijn verklaard. De president van de Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de omstandigheden van de verzoekers, waaronder hun emotionele problemen en gezondheidskwesties, aanleiding geven om de asielaanvraag opnieuw in behandeling te nemen. De president stelt vast dat de verzoekers hun gezinsleden zijn kwijtgeraakt tijdens hun vlucht uit Kosovo, wat heeft geleid tot ernstige psychische problemen. De president concludeert dat strikte toepassing van het beleid, dat vereist dat gezinsleden gelijktijdig naar Nederland moeten zijn gereisd, in dit geval zou leiden tot een onredelijke situatie. De president wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting van de verzoekers wordt opgeschort totdat er een beslissing is genomen op hun bezwaar. De rechtbank oordeelt dat de psychische problematiek van de verzoekers voldoende is onderbouwd met medische verklaringen, en dat er twijfels zijn over de adequaatheid van de medische zorg in Oostenrijk. De president veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/67412
uitspraak: 20 april 2001
UITSPRAAK
inzake: A, geboren op [...] 1954,
en zijn dochter B, geboren op [...] 1980,
verblijvende te C,
beiden afkomstig uit de Federatieve Republiek Joegoslavië,
IND dossiernummer 9903.22.8033/8035,
verzoekers,
gemachtigde: mr. R. Kakes, advocaat te Zwolle;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp,
ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 22 maart 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 24 december 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid daarvan. Het daartegen ingediende bezwaar is door de fungerend president van deze rechtbank bij uitspraak van 15 maart 2000 ongegrond verklaard. Deze uitspraak staat geregistreerd onder Awb 00/379.
1.2 Op 8 juli 2000 hebben verzoekers opnieuw aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 29 september 2000 heeft verweerder de aanvragen wederom niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekers hebben daartegen bij brief van 25 oktober 2000 bezwaar gemaakt.
1.3 In verband met de dreigende uitzetting hebben verzoekers de president op 18 oktober 2000 verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 april 2001. Verzoekers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door verzoekers wordt in verband met de dreigende uitzetting uit Nederland beoogd een voorzieningsmaatregel te treffen gedurende de bezwaarprocedure. De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is in werking getreden de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Deze wet is in de plaats getreden van de Vw1965. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw2000 worden uitsluitend nog voor de behandeling van het bezwaarschrift de bepalingen van de Vw1965 toegepast. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Vw2000 en de daarop berustende bepalingen.
2.3 Artikel 29 Vw2000 bepaalt aan welke vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw2000 kan worden verleend.
Een dergelijke aanvraag wordt op grond van het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder a, Vw2000, afgewezen wanneer een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.4 Aangezien het in deze procedure gaat om herhaalde aanvragen en op de eerste aanvragen reeds onherroepelijk is beslist, zal de president zich bij zijn oordeelsvorming beperken tot de vraag in hoeverre nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die, tegen de achtergrond van door verzoekers in de voorgaande procedure afgelegde verklaringen, tot een andere beschikking aanleiding zouden kunnen geven.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. De Oostenrijkse autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvragen, hetgeen zij middels het claimakkoord van 18 augustus 2000 hebben bevestigd. Uit hetgeen verzoekers hebben aangevoerd is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor de overdracht van verzoekers aan de Oostenrijkse autoriteiten.
Een beroep op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin (OvD) kan volgens verweerder niet slagen. Verzoekers voldoen niet aan de in het beleid gestelde voorwaarden voor het in behandeling nemen van de asielaanvraag. Verzoekers zijn niet aantoonbaar gelijktijdig met de overige gezinsleden naar Nederland gereisd en zij hebben voor hun komst naar Nederland in een derde land verbleven. In het kader van de op 22 maart 1999 ingediende asielaanvragen is door de fungerend president van deze rechtbank bij uitspraak van 15 maart 2000 (Awb 00/379) overwogen dat de overgelegde verklaring van dokter Bouwman niet voldoende aanknopingspunten bood voor een geslaagd beroep op het beleid dat verweerder voert in kader van artikel 3, vierde lid, OvD.
Inzake de gestelde hulpbehoevendheid van de echtgenote van verzoeker wordt overwogen, dat de door verzoekers overgelegde medische verklaring van de arts van de medische opvang te C van 23 mei 2000 niet aantoont dat er sprake is van hulpbehoevendheid. Naar aanleiding van het rapport van de Drentse Federatie voor maatschappelijk werk van 26 mei 2000, waarin aangegeven wordt dat verzoeker leidt aan een Post Traumatische Stressstoornis, wordt overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om verzoeker te behandelingen.Oostenrijk heeft dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden als Nederland en moet daarom in staat worden geacht eventuele medische problemen goed te kunnen behandelen.
Ten aanzien van verzoekster wordt voorts overwogen dat zij meerderjarig is en derhalve niet tot het kerngezin behoort. Bovendien is een eventuele hulpbehoevendheid van een gezinslid niet middels een medische verklaring aangetoond. Er bestaat derhalve geen aanleiding om met toepassing van artikel 3, vierde lid, OvD, haar asielaanvraag in behandeling te nemen.
2.6 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder de asielaanvragen op grond van artikel 3, vierde lid, OvD, alsnog in behandeling dient te nemen. Er is volgens verzoekers sprake van bijzondere omstandigheden, waardoor bij overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten sprake is van een kennelijke hardheid.
2.7 De president oordeelt als volgt. Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken. In het kader van vorengenoemde bepaling voert verweerder het beleid dat thans is neergelegd in hoofdstuk C1 onder 2.3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Naar het oordeel van de president is dit beleid niet kennelijk onredelijk. Ingevolge dit beleid neemt Nederland in geval twee of meer Dublinlanden, waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van asielaanvragen van leden van één gezin, onder bepaalde omstandigheden een asielaanvraag waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is op grond van artikel 3, vierde lid, OvD zelf in behandeling. Onder gezinsleden verstaat verweerder in dit verband de echtgeno(o)t(e) en het ongehuwde kind beneden 18 jaar van de asielzoeker of, indien die persoon een ongehuwd kind is beneden de 18 jaar, diens vader of moeder.
Ook naaste familieleden van een asielzoeker, voor zover zij feitelijk behoren tot het gezin van de asielzoeker, vallen onder dit beleid.
Niet in geschil is dat sprake is van gescheiden verantwoordelijkheid van leden van één gezin. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in deze zaak de omstandigheden zodanig zijn dat verweerder (alsnog) gebruik had dienen te maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvragen in behandeling te nemen.
2.8 De president beantwoord deze vraag bevestigend. Verzoekers hebben verklaard dat zij met het hele gezin op 31 januari 1999 of 1 februari 1999 met een grote groep traktoren uit Kosovo zijn gevlucht en later lopend door de bergen naar Rozaje zijn gegaan. In Rozaje werden zij ontvangen door mensen van een vluchtelingenorganisatie en hier hebben zij een paar dagen verbleven. In Rozaje stonden veel vrachtwagens die mensen vervoerden naar het buitenland. Verzoeker organiseerde met andere mannen een vrachtwagen waarmee zij samen met een aantal andere gezinnen zouden vertrekken richting Nederland. Verzoekster hielp oude mensen en zwangere vrouwen bij het instappen en toen zij zelf wilde instappen was er voor haar geen plaats meer in de vrachtwagen. Zo is zij haar moeder, haar broertje en haar zusje kwijtgeraakt. Verzoeker is op het laatste moment uit de vrachtwagen gesprongen om verzoekster niet alleen achter te laten. Verzoekers zijn vervolgens naar Oostenrijk gereisd. Zodra het verzoekers bekend werd dat de overige gezinsleden in Nederland verbleven, zijn zij vanuit Oostenrijk hun gezin nagereisd. De president ziet vooralsnog geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Overigens volgt uit het procesdossier ook niet dat verweerder daaraan twijfelt.
Gelet op de verklaringen die verzoekers hebben afgelegd over hun problemen van emotionele aard en die met betrekking tot hun gezondheidssituatie, die deels zijn terug te voeren op het feit dat verzoekers hun echtgenoot en kinderen respectievelijk moeder, zusje en broertje uit het oog zijn verloren tijdens de vlucht uit Kosovo, in onderlinge samenhang beoordeeld met hetgeen verzoeker ter zitting heeft toegelicht over de verlatingsangst bij de kinderen, oordeelt de president dat in deze specifieke zaak strikte toepassing van het beleid, met name daar waar het gaat om het vereiste dat gezinsleden aantoonbaar gelijktijdig naar Nederland moeten zijn gereisd - alle wederzijdse belangen in aanmerking nemend - ertoe zou leiden dat een onredelijke situatie ontstaat.
Aan de ernst van de problemen komt in het kader van deze procedure te meer gewicht toe nu het gezin niet in zijn geheel aan Oostenrijk wordt overgedragen. In zoverre en juist om die reden kan aan een adequate medische behandeling in Oostenrijk, gelet op de aard van de psychische problematiek van verzoekers worden getwijfeld.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde betoogd dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die tot andere beschikkingen aanleiding zouden moeten geven omdat van trauma's, waarover met name in de brief d.d. 10 november 2000 van mevrouw van Leeuwen wordt gesproken, reeds sprake was ten tijde van de voorgaande procedure.
Dit verweer treft geen doel. In de uitspraak van 15 maart 2000 is door de fungerend president van deze rechtbank geoordeeld dat verzoekers onvoldoende hadden onderbouwd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Ovd, aangezien op dat moment alleen een verklaring was overgelegd van een arts die verzoekers niet zelf had gezien.
Door de brieven van 23 mei 2000, 26 mei 2000 en 10 november 2000 is naar het oordeel van de president de psychische problematiek qua aard en ernst genoegzaam met stukken, afkomstig uit diverse bronnen, onderbouwd.
2.9 Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot in bezwaar is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
2.10 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.11 Nu verzoekers in het gelijk worden gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ad ƒ1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad ƒ50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.F.J.M. Schröder en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2001 in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Pinners als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden:
26 april 2001