ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6958
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Turkse Koerden met Dublinclaim
In deze zaak hebben verzoekers, A en B, van Turkse nationaliteit, samen met hun minderjarige kinderen, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De aanvragen om toelating als vluchteling zijn op 24 november 2000 gedaan, maar zijn door de Staatssecretaris van Justitie op 23 februari 2001 afgewezen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroegen de president om een voorlopige voorziening, zodat uitzetting naar Duitsland, waar zij eerder verbleven, achterwege zou blijven totdat op het bezwaar was beslist. De president heeft het verzoek behandeld op 6 juli 2001.
De rechtbank overweegt dat Duitsland de Dublinclaim voor verzoekers heeft gehonoreerd, maar dat verzoekers aanvoeren dat Duitsland een andere interpretatie hanteert ten aanzien van Turkse Koerden die betrokken zijn bij de PKK. De rechtbank stelt vast dat zowel het Vluchtelingenverdrag als het EVRM bescherming bieden tegen refoulement, maar dat deze verdragen niet verplichten tot het verlenen van een verblijfsvergunning. De president concludeert dat de bescherming op grond van artikel 3 EVRM ruimer is dan die op basis van het Vluchtelingenverdrag. De president oordeelt dat de eis van de verweerder dat de vreemdeling aantoonbaar uitgeprocedeerd moet zijn, niet voortvloeit uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Uiteindelijk wijst de president het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het bezwaar ongegrond. De president concludeert dat de medische problemen van verzoekers geen belemmering vormen voor overdracht aan Duitsland en dat de aanvraag terecht niet is ingewilligd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 juli 2001, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.