ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6958

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/9883 OVERIO GS
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Turkse Koerden met Dublinclaim

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, van Turkse nationaliteit, samen met hun minderjarige kinderen, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De aanvragen om toelating als vluchteling zijn op 24 november 2000 gedaan, maar zijn door de Staatssecretaris van Justitie op 23 februari 2001 afgewezen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroegen de president om een voorlopige voorziening, zodat uitzetting naar Duitsland, waar zij eerder verbleven, achterwege zou blijven totdat op het bezwaar was beslist. De president heeft het verzoek behandeld op 6 juli 2001.

De rechtbank overweegt dat Duitsland de Dublinclaim voor verzoekers heeft gehonoreerd, maar dat verzoekers aanvoeren dat Duitsland een andere interpretatie hanteert ten aanzien van Turkse Koerden die betrokken zijn bij de PKK. De rechtbank stelt vast dat zowel het Vluchtelingenverdrag als het EVRM bescherming bieden tegen refoulement, maar dat deze verdragen niet verplichten tot het verlenen van een verblijfsvergunning. De president concludeert dat de bescherming op grond van artikel 3 EVRM ruimer is dan die op basis van het Vluchtelingenverdrag. De president oordeelt dat de eis van de verweerder dat de vreemdeling aantoonbaar uitgeprocedeerd moet zijn, niet voortvloeit uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Uiteindelijk wijst de president het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het bezwaar ongegrond. De president concludeert dat de medische problemen van verzoekers geen belemmering vormen voor overdracht aan Duitsland en dat de aanvraag terecht niet is ingewilligd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 juli 2001, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/9883 OVERIO GS
uitspraak: 10 juli 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1967,
B,
geboren op [...] 1967,
alsmede hun nog minderjarige kinderen,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 0011.22.2068,
verzoekers,
gemachtigde: mr. B. Willemsen, medewerker van de Stichting
Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.G.J. Ouwerkerk, ambtenaar ten
departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 24 november 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 23 februari 2001 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw). Verzoekers hebben daartegen bij brief van 6 maart 2001 bezwaar gemaakt.
1.2 In verband met de dreigende uitzetting hebben verzoekers op 1 maart 2001 de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 juli 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door verzoekers wordt in verband met de dreigende uitzetting uit Nederland beoogd een voorzieningsmaatregel te treffen gedurende de bezwaarprocedure.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is in werking getreden de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Deze wet is in de plaats getreden van de Vw1965. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw2000 worden uitsluitend nog voor de
behandeling van het bezwaarschrift de bepalingen van de Vw1965 toegepast. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Vw2000 en de daarop berustende bepalingen.
2.3 Artikel 29 Vw2000 bepaalt aan welke vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw2000 kan worden verleend.
Een dergelijke aanvraag wordt op grond van het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder a, Vw2000, afgewezen wanneer een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.4 Vast staat dat verzoekers, alvorens Nederland binnen te reizen, in Duitsland hebben verbleven. Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 5, vierde lid van de Overeenkomst van Dublin (0vD) gehonoreerd. Duitsland is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de asielverzoeken.
2.5 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.6 Verzoekers hebben aangevoerd dat Duitsland ten aanzien van Turkse Koerden, die actief zijn (geweest) voor de PKK, een interpretatie van het Vluchtelingenverdrag hanteert, die afwijkt van de in Nederland gebruikelijke interpretatie. Verzoekers zouden daarom in Duitsland niet als vluchteling erkend kunnen worden dan wel -in strijd met het (Europees) verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)- worden teruggezonden naar het land van herkomst.
Op grond van artikel 3, vierde lid, OvD behoudt elke lidstaat het recht om een door de vreemdeling ingediend asielverzoek te behandelen. In dat verband voert verweerder het beleid als neergelegd in hoofdstuk C1/2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Ingevolge dat beleid kan van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, OvD gebruik worden gemaakt indien concrete aanwijzingen bestaan dat het verantwoordelijke Dublinland de verplichtingen uit hoofde van het EVRM niet naleeft.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het Vluchtelingenverdrag zowel als het EVRM bieden bescherming tegen refoulement naar het land waar de vreemdeling gegronde vrees heeft te worden vervolgd dan wel een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Deze verdragen verplichten echter niet tot verlening van een verblijfstitel. Een verschil in interpretatie van het Vluchtelingenverdrag is daarom niet relevant indien uit andere hoofde de vreemdeling wordt beschermd tegen refoulement naar het land van herkomst.
Gelet op het absolute karakter is de bescherming op grond van artikel 3 EVRM in het algemeen ruimer dan de bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. De vraag of de vreemdeling het risico loopt vanuit de verantwoordelijke lidstaat te worden gerefouleerd naar het land van herkomst zal de rechtbank hierna dan ook bespreken in het licht van artikel 3 EVRM.
De in het door verweerder gevoerde beleid neergelegde eis dat de vreemdeling aantoonbaar uitgeprocedeerd moet zijn en in het verantwoordelijke Dublinland met onmiddellijke uitzetting wordt bedreigd wordt ten onrechte gesteld, en vloeit -anders dan verweerder meent- niet voort uit het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 7 maart 2000 (JV 2000/103). Uit dat arrest volgt wel dat sprake moet zijn van een reëel risico dat de vreemdeling door de verantwoordelijke lidstaat in strijd met het EVRM zal worden teruggezonden naar het land van herkomst. De vreemdeling die zich daarop beroept, zal dan ook moeten motiveren en aannemelijk maken dat de verantwoordelijke lidstaat hem in strijd met artikel 3 EVRM zal refouleren.
Verzoekers hebben (voldoende) gemotiveerd noch aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is.
2.7 Naar het oordeel van de president heeft strikte toepassing van het beleid in deze zaak niet zodanig onredelijke gevolgen dat dit voor verweerder aanleiding had moeten geven om gebruik te maken van de bevoegdheid om van het beleid af te wijken.
Niet gebleken is dat de medische problemen van verzoekers overdracht aan Duitsland in de weg staan. Verzoekers hebben immers geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat voor deze problemen in Duitsland geen behandeling mogelijk is.
2.8 Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht besloten de aanvraag niet in te willigen. Gelet op de materieel overeenkomstige strekking van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw1965 en het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder a, Vw2000, ziet de president geen aanleiding consequenties te verbinden aan de niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag op grond van de Vw1965, waar deze aanvraag in de beslissing op bezwaar onder de Vw2000 alsnog afgewezen zal moeten worden.
2.9 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.10 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat het bezwaar ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met toepassing van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
2.11 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2001 in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als
griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: