ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 99/7410 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1963, van Iraanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Gerssen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Eiseres heeft op 22 juni 1995 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend met als doel "verblijf bij echtgenoot B".
1.2 Bij besluit van 31 oktober 1996 heeft de korpschef van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond deze aanvraag niet ingewilligd. Dit besluit is op 7 november 1996 bekendgemaakt. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 december 1996 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
1.3 Verweerder heeft bij besluit van 7 mei 1997 voornoemd administratief beroep ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 juni 1997 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.4 Verweerder heeft op 18 maart 1999 besloten het besluit van 7 mei 1997 in te trekken. In verband hiermee heeft eiseres het voornoemde beroep ingetrokken.
1.5 Eiseres is op 8 april 1999 gehoord door een ambtelijke commissie.
1.6 Bij besluit van 27 augustus 1999 heeft verweerder het administratief beroep van 5 december 1996 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.7 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.8 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 september 2001. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het administratief beroep in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001, dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001 dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Aangezien het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001 toetst de rechtbank dit besluit inhoudelijk aan de Vw (oud).
2.4 Eiseres legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij echtgenoot B".
2.5 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het bestreden besluit uit van de hierna volgende feiten en omstandigheden. Eiseres beoogt verblijf bij haar echtgenoot. De echtgenoot van eiseres is eveneens afkomstig uit Iran en is in Nederland toegelaten als vluchteling. Inmiddels heeft hij de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.6 Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de aanvraag van eiseres niet heeft ingewilligd omdat zij niet in het bezit is van een geldig document van grensoverschrijding -hierna te noemen paspoort- en zij mitsdien niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating in Nederland.
Naar het oordeel van verweerder is deze weigering niet in strijd met artikel 8 EVRM. Weliswaar bestaat er een objectieve belemmering om het gezinsleven in Iran uit te oefenen doch er is geen sprake van een positieve verplichting voor de Nederlandse staat om eiseres verblijf toe te staan, welke vergt dat het stellen van het paspoort vereiste achterwege dient te blijven. Eiseres heeft op geen enkele wijze aangetoond dat zij door de Iraanse autoriteiten niet (meer) in het bezit kan worden gesteld van een geldig paspoort.
2.7 Eiseres heeft aangevoerd dat zij voor het verkrijgen van een paspoort de toestemming van haar echtgenoot nodig heeft. De Iraanse autoriteiten zullen waarschijnlijk verlangen dat de echtgenoot van eiseres in persoon verschijnt. Dit kan van hem niet gevergd worden daar hij in Nederland als vluchteling is toegelaten. Dat hij inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft doet hieraan niet af. Gelet op het vorenstaande rust op de Nederlandse staat ingevolge artikel 8 EVRM een positieve verplichting om eiseres toe te laten. Voorts doet eiseres een beroep op het zogenoemde driejarenbeleid.
2.8 In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt omtrent het paspoortvereiste gehandhaafd en nader gemotiveerd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 januari 2001 stelt verweerder dat het paspoortvereiste een materieel vereiste is voor toelating en dat dit bestendig beleid is. Het paspoortvereiste staat ten dienste van het algemeen belang. Zo functioneert het als middel van toezicht en kan het niet beschikken over een paspoort de eventuele verwijdering van een vreemdeling uit Nederland ernstig bemoeilijken dan wel onmogelijk maken.
Niet gebleken is dat eiseres niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. De Iraanse autoriteiten zullen niet verlangen dat de echtgenoot van eiseres in persoon verschijnt. Onder verwijzing naar een individueel ambtsbericht stelt verweerder dat er slechts een schriftelijk toestemming wordt verlangd.
Met betrekking tot artikel 8 EVRM stelt verweerder dat er geen sprake is van een positieve verplichting, omdat niet gezegd kan worden dat er geen reëel uitzicht bestaat op het verkrijgen van een geldig paspoort. Niet kan worden uitgesloten dat eiseres binnen een redelijke termijn wel een paspoort kan krijgen. Van haar mag in redelijkheid verwacht worden dat zij serieuze inspanning verricht om in het bezit te komen van een paspoort. Hierbij wijst verweerder er op dat de echtgenoot van eiseres sedert 22 oktober 1996 de Nederlandse nationaliteit heeft.
Ten slotte stelt verweerder dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid daar zij geen paspoort heeft, terwijl dit beleid dat eist.
2.9 De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting -in het licht van de voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank- niet betwist dat door verweerder het paspoortvereiste als materieel vereiste gesteld kan worden. Verweerder heeft echter niet kunnen aangeven waar dit vereiste in de regelgeving vast gelegd is, aldus de gemachtigde van eiseres.
2.10 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.11 De rechtbank stelt voorop dat zij, in navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 januari 2001, registratienummer: AWB 99/3993, van oordeel is dat artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) voldoende grondslag biedt voor de bevoegdheid van verweerder om het paspoortvereiste als materieel vereiste te stellen.
2.12 Verweerder komt derhalve in beginsel de bevoegdheid toe om van een vreemdeling die hier te lande om toelating verzoekt, op basis van het gevoerde beleid te vergen dat wordt beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Evenwel heeft verweerder deze bevoegdheid kennelijk niet, overeenkomstig zijn daartoe op grond van art 4:81 Awb toekomende bevoegdheid, in beleidsregels uitgewerkt. De gemachtigde van verweerder is niet in staat gebleken aan te geven op welke plaats een en ander zou zijn geregeld. Hoewel daarmee niet gezegd is dat verweerder het paspoortvereiste in een concreet geval niet aan een vreemdeling zou mogen tegenwerpen, is er geen beleidsregel waarnaar hij ter motivering van zijn besluit op dit punt kan verwijzen. Het bepaalde in art 4:82 Awb brengt met zich mee dat verweerder in een geval als dat van eiseres concreet dient aan te geven waarom het paspoortvereiste wordt tegengeworpen, ook al moet worden aangenomen dat hier sprake is van een door verweerder gehanteerde vaste gedragslijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het bestreden besluit niet aan die motiveringsplicht voldaan.
2.13 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit op grond van strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Mitsdien is het beroep reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
2.14 Verweerder heeft ter zitting, onder verwijzing naar artikel 8:72, derde lid, Awb verzocht -bij gegrond verklaring van het beroep- de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat onvoldoende gebleken is dat verweerder de belangen van eiseres heeft meegewogen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat gebleken is dat eiseres de toestemming van haar echtegenoot nodig heeft om een paspoort bij de Iraanse autoriteiten te kunnen aanvragen. De echtgenoot van eiseres is een Iraanse vluchteling die in Nederland als zodanig is toegelaten. Verweerder heeft de stelling dat het hier slechts gaat om een schriftelijke toestemming onderbouwd met een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 januari 2000. Hierin wordt een geactualiseerde beschrijving gegeven van de procedure van „ hoe een Iraans staatsburger onder normale omstandigheden een paspoort verkrijgt bij de bevoegde instantie“. Of in de situatie van eiseres, gelet op de status van haar echtgenoot sprake is van „normale omstandigheden“ als bedoeld in het ambtsbericht, is door verweerder niet gemotiveerd. Zo hiervan al uitgegaan dient te worden zal eiseres bij haar aanvraag om een paspoort naar verwachting gegevens omtrent haarzelf en haar echtgenoot, waaronder de personalia van haar echtgenoot en haar adres, moeten prijsgeven.
Mede gelet op het vorenstaande kan voorshands niet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat het algemeen belang zwaarder dient te wegen dan eiseresses belang. Hierbij kan er niet aan worden voorbijgegaan dat eiseres bij binnenkomst in Nederland beschikte over een Iraans paspoort dat tot 21 november 1996 geldig was en waarvan de echtheid niet is betwist. Ook overigens bestaat er geen twijfel over eiseresses identiteit. Naar het oordeel van de rechtbank dient het gewicht van het door verweerder genoemde algemeen belang in dit geval te worden gerelativeerd.
2.15 Gelet op het vorenstaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om artikel 8:72, derde lid, Awb toe te passen.
Verweerder zal derhalve een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.16 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt ƒ710,--).
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het administratief beroepschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mrs. H. Gorter en P.J.M. Mol, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 4 december 2001.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.