ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6830

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/9738
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bestreden besluit inzake de vergunning tot verblijf van een Marokkaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 augustus 2001 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling voor witte illegalen, zoals neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiser niet zou hebben aangetoond dat hij ononderbroken woonplaats had in Nederland vanaf 1 januari 1992. Eiser stelde echter dat de periode van 1 januari 1992 tot 24 februari 1992, die door verweerder als onderbreking werd aangemerkt, niet tegengeworpen kon worden, omdat deze minder dan drie maanden betrof.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte deze periode had tegengeworpen. De rechtbank stelde vast dat het beleid van verweerder, dat een onderbreking van minder dan drie maanden niet tegengeworpen wordt, niet in overeenstemming was met de toelichting op TBV 1999/23. De rechtbank benadrukte dat de ratio achter dit beleid is dat een korte onderbreking, zoals voor vakantie, niet tegengeworpen mag worden, mits de vreemdeling vóór de onderbreking al in Nederland verbleef. Eiser was ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie en had aangetoond dat hij voor de onderbreking in Nederland woonachtig was.

De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerder niet voldoende gemotiveerd was en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op f 1420,- werden vastgesteld, en diende de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/9738 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J.L. Plokker, advocaat te 's-Gravenhage
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C.F.D. Kagenaar, ambtenaar ten departemente te ‘s-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op 20 april 1966, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft naar zijn zeggen sedert 1990 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 18 november 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de ‘tijdelijke regeling witte illegalen’ zoals neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze aanvraag is door verweerder op 30 november 1999 ontvangen. Op deze aanvraag is door verweerder op 8 juni 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 21 december 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 28 december 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 juni 2001. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Ben Messoud, tolk in de Marokkaanse taal. Als getuigen zijn ter zitting verschenen: A. El Mansouri, K. Housseini en M. El Idrissi.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt, omdat eiser niet voldoet aan voorwaarde 2 (de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland). Verweerder heeft zich daartoe in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat eiser niet afdoende heeft aangetoond van 1 januari 1992 tot 24 februari 1992 ononderbroken verblijf hier te lande te hebben gehad.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij voldoet aan de gestelde voorwaarden, in het bijzonder de door verweerder tegengeworpen voorwaarde. Bovendien is het verblijfsgat zo minimaal dat hem dat niet tegengeworpen kan worden, temeer nu verweerder als beleid voert dat een tijdelijke onderbreking van maximaal 3 maanden niet wordt tegengeworpen. Van een onderbreking van meer dan 3 maanden is geen sprake nu blijkens het overzicht van het Gemeenschappelijk Uitvoeringsorgaan (hierna: GUO) van 9 november 1992 aannemelijk is gemaakt dat eiser van 12 april 1991 tot 6 december 1991 in Nederland heeft gewerkt en derhalve in Nederland heeft verbleven. Voorts heeft eiser verklaringen overgelegd welke aantonen dat hij in de referteperiode wel onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
4. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet (Vw), Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kon het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voerde met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge TBV 1999/23 wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters slechts in behandeling genomen, indien -cumulatief- wordt voldaan aan acht in dit TBV genoemde voorwaarden. De rechtbank acht dit beleid, mede gelet op de ontstaansgeschiedenis, niet kennelijk onredelijk.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiser de periode van 1 januari 1992 tot 24 februari 1992 heeft tegengeworpen. Verweerder hanteert het beleid ter uitvoering van TBV 1999/23, zoals ter zitting bevestigd, dat een onderbreking van het hoofdverblijf van minder dan drie maanden niet tegengeworpen wordt, mits deze periode niet aan het begin van de referteperiode valt. Dit uitvoeringsbeleid is naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet conform de toelichting op en ratio achter TBV 1999/23. Die ratio is immers gelegen in het langdurig verblijf van een vreemdeling waarbij een korte onderbreking wegens bijvoorbeeld vakantie niet wordt tegengeworpen. Onderbreking in dit verband moet gelet op de toelichting en gelet op deze ratio naar het oordeel van de rechtbank opgevat worden in die zin dat de vreemdeling vóór de onderbreking reeds in Nederland verbleef. De rechtbank verwijst hiervoor in het bijzonder naar de zinssnede in de toelichting op voorwaarde 2 van TBV 1999/23, waarin is opgenomen dat „de vreemdeling in ieder geval vanaf 1 januari 1992 woon- of verblijfplaats in Nederland heeft gehad“. De bewoordingen „in ieder geval“ duiden naar het oordeel van de rechtbank op een voor de vreemdeling beschermende uitleg van voorwaarde 2. De aan eiser tegengeworpen periode van 1 januari 1992 tot 24 februari 1992 betreft een periode van minder dan 3 maanden. Blijkens het uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van 23 september 1999 is eiser op 26 oktober 1990 ingeschreven en op 4 september 1991 uitgeschreven met onbekende besteming. Blijkens het overzicht van het GUO van 9 november 1992 was eiser van 12 april 1991 tot en met 6 december 1991 in dienst bij J. van de Wel. Hieruit volgt dat eiser voor de onderbreking reeds in Nederland woonachtig was. Dit is door verweerder niet betwist. De periode van 6 december 1991 tot 24 februari 1992 betreft eveneens een periode van minder dan drie maanden. De facto is naar het oordeel van de rechtbank derhalve sprake van een onderbreking van de verblijfsperiode. Gelet hierop en in combinatie bezien met de toelichting op en ratio van het beleid en de uitleg die verweerder daaraan gegeven heeft, kleeft aan de bestreden beslissing een motiveringsgebrek, aangezien de beslissing niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Eén en ander leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Verweerder zal zich opnieuw dienen te beraden met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,-
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekerverzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING:
De president:
RECHT DOENDE!
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M. Hillen en in het openbaar uitgesproken op
7 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
afschrift verzonden op:
23 Augustus 2001.