ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6825

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4658
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.H.M. Dmijf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van etnische Georgiër uit Abchazië en beoordeling van het traumatabeleid

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van verzoeker, een etnische Georgiër afkomstig uit Abchazië, die een voorlopige voorziening heeft aangevraagd. Verzoeker heeft in zijn land van herkomst ernstige trauma's opgelopen, waaronder vijf jaar als krijgsgevangene en als slaaf behandeld te zijn. De president van de rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw). De president oordeelt dat het asielrelaas van verzoeker niet op voorhand ongeloofwaardig is, maar dat er gerede twijfel bestaat over de stelling dat verzoeker traumatische ervaringen heeft beleefd. De president verwijst naar ambtsberichten die aangeven dat etnische Georgiërs in Abchazië problemen kunnen ondervinden, maar dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen vestigingsalternatief heeft in Georgië. De president concludeert dat er geen reëel risico bestaat voor vervolging bij terugkeer naar Georgië en dat de motivering van verweerder om verzoeker niet in aanmerking te laten komen voor het traumatabeleid onvoldoende is. De president wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, verbiedt de uitzetting van verzoeker en veroordeelt verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te' s-Gravenhage zittinghoudende te' s- Hertogenbosch Sector Bestuursrecht .
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker, gemachtigde mr. R. Vat, advocaat te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Georgische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 9 november 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder besloten om verzoeker geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Dit besluit is op 16 mei 2000 aan verzoeker uitgereikt. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat hij de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 5 juni 2000 is namens verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 26 juni 2000 zijn namens verzoeker de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Op 5 juni 2000 is namens verzoeker tevens om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van verzoeker over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Het verzoek is op diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ingekomen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
25 januari 2001, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr.N.H. Suerink, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die, bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening, treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geschil dient de president te beoordelen of, hangende het bezwaar gericht tegen verweerders besluit van 9 mei 2000, uitzetting van verzoeker verboden moet worden. Bij voornoemd besluit heeft verweerder verzoekers aanvraag om toelating als vluchteling) niet ingewilligd.
Gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw dient ten aanzien van verzoeker te worden beoordeeld of er in redelijkheid geen twijfel over, kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in artikel 15 van de Vw.
Daarnaast dient gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw te worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar voorzover gericht tegen de niet verlening van een vergunning tot verblijf aan verzoeker, een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting hangende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels.
Verzoeker legt aan zijn bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag dat hij in Abchazië gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie heeft verzoeker, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van nader gehoor van 11 november 1999, ter ondersteuning van zijn aanvraag, kort en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Verzoeker met als etnische afkomst Georgiër, is afkomstig uit Abchazië en behoort
tot de Svan bevolkingsgroep. Tussen 14 augustus 1992 en 27 september 1993 woedde er een burgeroorlog tussen Georgiërs en Abchaziërs. In oktober 1992 werd verzoekers moeder door Abchaziërs over de grens gezet. Verzoeker heeft tot augustus 1993 ( onvrijwillig) verbleven bij zijn Abchazische buren, alvorens hij vluchtte naar Georgisch gecontroleerd gebied. Twee weken later is verzoeker opgeroepen voor militaire dienst in het Georgische leger. Verzoeker is -na afloop van een twee weken durende militaire training -gewond geraakt door een mijn en heeft dientengevolge 40 dagen in het ziekenhuis gelegen. Hierna is verzoeker ondergedoken bij een verpleegster in Otsjamtjiri tot eind februari 1994. In februari 1994 is verzoeker door viel Abchaziërs gevonden in het huis van de verpleegster. Hij werd meegenomen en heeft tot 14 april 1999 als krijgsgevangene verbleven bij de Abchaziërs die hem hebben meegenomen en die hem als slaaf behandelden. Op 14 april 1999 is verzoeker vrijgelaten, nadat zijn moeder 10.000 dollar losgeld had betaald. Daarna heeft hij met zijn moeder tot 20 oktober 1999 in een bergdorp in Abchazië verbleven. Vanwege de vrees voor bloedwraak tussen de Svan en Abchaziërs en de verslechterende situatie in Abchazië, heeft verzoeker tezamen met zijn moeder Abchazië verlaten.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de president als volgt.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951. zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend. Indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Abchazië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Verzoeker dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder stelt zich blijkens het besluit in primo primair op het standpunt dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is, althans niet aannemelijk.
De president is van oordeel dat het asielrelaas van verzoeker niet aanstonds tot de conclusie kan leiden dat zijn verklaringen ongeloofwaardig dan we lonaannemelijk zijn. In dit verband overweegt de president dat verzoekers relaas consistent is en past in het beeld van Abchazië zoals dat uit algemeen bekende bronnen naar voren komt. Blijkens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, van 26 juni 1997, 27 juli 1998 en 25 mei 2000 kan niet worden uitgesloten. dat etnische Georgiërs die in Abchazië leven, vanwege hun etnische afkomst problemen van de zijde van de bevolking ondervinden. Voorts kan uit genoemde ambtsberichten worden afgeleid dat er nog steeds Georgiërs vast worden gehouden in Abchazië.
Het asielrelaas biedt echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verzoeker persoonlijk gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het bestaan van een specifiek op verzoeker gerichte negatieve aandacht van de zijde van de Georgische autoriteiten. In dit verband wijst de president naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 mei 2000 en de IND-werkinstructie nr. 229, waarin wordt vermeld dat etnische Georgiërs afkomstig uit Abchazië, voor zover zij er niet in slagen bescherming te verkrijgen van de zijde van de Abchazische autoriteiten, zich elders in Georgië kunnen vestigen. Verzoeker heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij -in weerwil van het laatstgenoemde ambtsbericht en de IND-werkinstructie -elders in Georgië geen vestigingsalternatief heeft. Voor zover verzoeker dienaangaande heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn Svan afkomst problemen zal ondervinden in Georgië alsmede dat hij bij terugkeer naar Georgië de kans loopt te worden beschuldigt van desertie, oordeelt de president dat verzoeker deze aannames onvoldoende heeft geconcretiseerd.
Gezien het bovenstaande is de president van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor verzoeker geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in artikel 15 van de Vw.
Ten aanzien van verzoekers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de president het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de V W kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. dan wel indien zij een reëel risico lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard.
ln dit geval is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van verzoeker hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de president van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van het beroep van verzoeker op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Voorts is niet is gebleken van andere gronden dan vervolgingsgronden welke de conclusie zouden rechtvaardigen dat verzoeker bij terugkeer een dergelijk risico zou lopen.
Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat hij in aanmerking dient te komen voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde traumatabeleid zoals vervat in werkinstructie 31, overweegt de president als volgt.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat verzoeker in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond van het traumata-beleid. De overweging die verweerder daartoe heeft geleid is, dat nu er gerede twijfel bestaat over het relaas van verzoeker, ook de stelling dat verzoeker traumatische ervaringen heeft beleefd in zijn land van herkomst aan twijfel onderhevig is. Verweerder is van oordeel dat er onder deze omstandigheden geen aanleiding bestond de medisch adviseur in te schakelen, teneinde de (psychische) gezondheidssituatie van verzoeker te onderzoeken. Het rapport van de psycholoog de dato 7 juni 2000 kan aan dit standpunt niet afdoen, nu dit geen rapport van een medicus betreft. Of de omstandigheid dat het enkel verleggen van een rapport van een psycholoog, zijnde geen medicus, in casu zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat hieraan geen waarde kan worden gehecht, wordt in deze procedure door de president niet verder aan de orde gesteld. De president heeft immers hiervoor reeds overwogen dat het asielrelaas van verzoeker niet aanstonds tot de conclusie kan leiden dat diens verklaringen ongeloofwaardig dan wel aannemelijk zijn. De motivering van verweerders besluit om verzoeker niet voor het traumata-beleid in aanmerking te brengen, schiet in zoverre dan ook tekort.
Het voorgaande in aanmerking nemend kan vooralsnog niet worden geoordeeld dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder b, van de Vw. De president acht derhalve voldoende termen aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verzoeker de behandeling van zijn bezwaarschrift in Nederland mag afwachten.
De president ziet geen aanleiding om in casu toepassing te geven aan artikel 33b van de Vw.
De president acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710.--;
* wegingsfactor 1..
Tevens zal de president bepalen dat door verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III BESLISSING
De president:
wijst het 'verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe;
verbiedt de uitzetting van verzoeker uit Nederland tot en met vier weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op f1.420--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het betaalde griffierecht van in totaal f 50,-- door de Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan verzoeker wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr .E.H.M. Dmijf als president, in tegenwoordigheid van mr. H.C.M.J. Kremers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2001.
Afschriften verzonden:
8 maart 2001