ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/40376 VRWET
Inzake: A, eiser,
gemachtigde, mr. C.J.M. Dreessen, advocaat te Maastricht
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M. Meines, ambtenaar ten departemente te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser bezit de Guinese nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 6 augustus 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 14 augustus 2001 heeft hij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierop is door verweerder op 17 augustus 2001 afwijzend beslist.
2. Op 18 augustus 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 september 2001. Eiser is aldaar verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;".
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;".
Artikel 31, eerste lid Vw 2000, luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen".
Artikel 31, tweede lid aanhef en onder f Vw 2000, luidt als volgt:
"Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
f. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen;".
De aanvraag is afgewezen in het kader van de zogenaamde aanmeldcentrum(AC)-procedure. De rechtbank zal mitsdien hebben te beoordelen of de aanvraag van eiser zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kon worden afgedaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in het tweede lid onder f van artikel 31 Vw 2000. Daartoe heeft verweerder -kort weergegeven- overwogen, dat geen enkele grond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 op eiser van toepassing is. Verweerder acht het toerekenbaar aan eiser, dat hij niet over de in artikel 31, tweede lid onder f Vw 2000, bedoelde documenten beschikt. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat gesteld noch gebleken is dat eiser niet in staat was of in de gelegenheid zou zijn geweest een document ter staving van zijn identiteit en/of nationaliteit te verkrijgen. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2000 blijkt immers dat iedereen in Guinee dient te zijn voorzien van een identiteitskaart. Voorts heeft eiser geen bewijs van zijn reis overgelegd noch hierover gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen kunnen afleggen.
Voorts heeft verweerder in de bestreden beschikking geconcludeerd dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft, daar eiser de bescherming van de autoriteiten tegen de medicijnman kon inroepen. Niet gesteld of gebleken is dat de autoriteiten hem deze bescherming niet konden of wilden bieden. Ten aanzien van de discriminatie heeft verweerder gesteld dat niet is gebleken van ernstige beperkingen in de bestaansmogelijkheden voor eiser. Eiser is tien jaar naar school gegaan en heeft medische behandeling in een ziekenhuis ondergaan. Eerdere incidenten vormden voor eiser geen aanleiding om zijn land te verlaten. Eerst na het overlijden van zijn vader heeft hij zijn land verlaten, hetgeen niet duidt op een acute vluchtsituatie.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij ernstig wordt gediscrimineerd in Guinee. Eiser werd beledigd en uitgelachen. Een aantal mensen hebben traditionele medicijnen, kruiden, op het bed van eiser gelegd om hem pijn te doen. Eiser kreeg hoofdpijn en moest daardoor overgeven. Een paar keer is eiser op weg naar school of naar een winkel bekogeld met stenen. Eiser werd beschouwd als iemand die door de duivel was geschapen, omdat hij geboren was uit een gemengd huwelijk. Zijn vader was Guinees en donker en zijn moeder was Russisch en blank. De reden van de vlucht van eiser was dat hij werd bedreigd door de plaatselijke medicijnman, de Marabu, met zwarte magie. De Marabu wilde eiser offeren, omdat zijn bloed afkomstig is van een blanke en een donker persoon. De dag nadat de Marabu hem was komen zoeken, is hij gevlucht naar een "oom" van hem om vervolgens na twee dagen op weg te gaan naar Nederland.
In het beroepschrift heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht een transportorder af te geven, daar eiser in bewaring verblijft, en er zorg voor te dragen dat eiser de behandeling ter zitting kan bijwonen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd toegelicht, dat eiser op grond van internationale verdragen er recht op heeft om ter zitting te worden gehoord, dat dit ook gewenst is vanwege het visueel contact tussen eiser en de rechter en dat eiser ter zitting een nadere toelichting zou kunnen geven op de door hem ondervonden discriminatoire bejegeningen.
4. De rechtbank overweegt als volgt met betrekking tot de aanwezigheid van eiser ter zitting.
De rechtbank stelt allereerst vast, dat hier niet aan de orde is de situatie, dat op de belanghebbende de verplichting rust in persoon ter zitting te verschijnen. Voorts acht de rechtbank niet in geding het recht van een partij in het proces om zijn zaak voor de rechter te bepleiten. Eiser is voorzien van rechtsbijstand en zijn advocaat heeft ter zitting zijn zaak kunnen bepleiten.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en meer in het bijzonder niet aan het daarin neergelegde recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, daar de onderhavige procedure geen betrekking heeft op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde (straf)vervolging. De rechtbank verwijst hiertoe naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 oktober 2000 (nr. 39652/98) en 13 februari 2001 (nr. 39329/98).
De rechtbank is evenmin enige andere verdrags- of wetsbepaling bekend waaraan eiser zonder meer het recht zou kunnen ontlenen om in de omstandigheden van dit geval in persoon ter zitting aanwezig te zijn en aldaar het woord te voeren.
Niettemin is de rechtbank van oordeel, dat uit de eisen van een goede procesorde voortvloeit, dat een belanghebbende in beginsel het recht toekomt om de zitting bij de rechter in "zijn" proces in persoon bij te wonen. De rechtbank acht dit evenwel geen recht dat onvoorwaardelijk kan worden ingeroepen. De effectuering van dit recht ziet de rechtbank afhankelijk van een weging van belangen en omstandigheden. Daarbij komt onder andere betekenis toe aan de vraag of de procesgang ontoelaatbaar wordt vertraagd, de vraag in wiens risicosfeer de verhindering om op de zitting te verschijnen ligt, de onderbouwing van de door de belanghebbende gestelde wens om in persoon ter zitting te verschijnen en de vraag of nadrukkelijk om aanhouding van de behandeling ter zitting is verzocht.
In dit kader stelt de rechtbank vast, dat namens belanghebbende niet nadrukkelijk is verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling ter zitting. Wat betreft eisers onderbouwing van zijn wens om ter zitting in persoon aanwezig te zijn, overweegt de rechtbank, dat de nadere toelichting die eiser volgens zijn gemachtigde zou kunnen geven op de door hem ondervonden discriminatoire bejegeningen hier geen doorslaggevend belang toekomt. Het gaat te dezen om een aanvraag van eiser om erkenning als vluchteling, uit welken hoofde eiser gehouden was om in het kader van de behandeling van zijn aanvraag door verweerder alle relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen. De rechtbank moet het ervoor houden dat eiser alle gelegenheid heeft gehad om bij de gehoren door verweerder de relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen, nu het verslag van de gehoren geen reden geeft om hieraan te twijfelen en door eiser niet gemotiveerd is gesteld dat dit anders zou zijn. In dit kader overweegt de rechtbank voorts, dat zij evenmin ambtshalve termen aanwezig heeft geacht om tot oproeping van eiser ter zitting over te gaan. De rechtbank ziet dan ook niet -waar namens eiser niet is gesteld dat alleen eiser in persoon in staat zou zijn om nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 naar voren te brengen- welke specifieke informatie eiser in aanvulling op de zeer recent plaats gevonden hebbende gehoren nog zou kunnen toevoegen.
Waar namens eiser ter onderbouwing van de wens van persoonlijke verschijning ter zitting wordt gewezen op het belang van het visuele contact tussen een belanghebbende en de rechter overweegt de rechtbank dat daaraan evenmin een doorslaggevend belang toekomt. Voor zover eiser doelt op zijn fysieke kenmerken als gevolg van zijn gemengde afkomst ter adstructie van de door hem ondervonden discriminatoire bejegeningen wijst de rechtbank, behalve op het evenoverwogene, evenwel op het feit dat het hier gaat om de vaststelling van de ernst van de bejegeningen en de gevolgen voor eisers bestaansmogelijkheden in het licht van de omstandigheden in eisers land van herkomst.
Voor zover eiser doelt op zijn persoonlijke verschijning als bijdrage aan de legitimering van het proces is de rechtbank van oordeel, dat deze legitimering dient te worden beoordeeld naar de procedure in zijn geheel, en meer in het bijzonder naar de mogelijkheden voor eiser om zijn standpunt uiteen te zetten. In dit kader handelt het bijvoorbeeld om de vraag of de kennisgeving van de zitting(sdag) tijdig heeft plaats gevonden en of eisers gemachtigde voldoende gelegenheid heeft gehad om -zowel schriftelijk als mondeling ter zitting- eisers standpunt uiteen te zetten. De rechtbank kan in dit opzicht geen tekortkomingen vaststellen. Gesteld noch gebleken is voorts, dat de gemachtigde van eiser onvoldoende toegang tot eiser zou hebben gehad om de zaak met hem te bespreken. In dit licht ziet de rechtbank in het enkele niet verschijnen van eiser in persoon ter zitting geen onaanvaardbare inbreuk op de aanvaardbaarheid van het proces.
Ten aanzien van de vraag in wiens risicosfeer de omstandigheid ligt, dat eiser niet op de door de rechtbank bepaalde dag en tijd ter zitting heeft kunnen verschijnen, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is naar luid van het beroepschrift van eisers gemachtigde in bewaring gesteld. Namens eiser is niet naar voren gebracht, dat de inbewaringstelling inmiddels door de rechter is opgeheven, noch dat de inbewaringstelling naar redelijke verwachting op korte termijn door de rechter voor onrechtmatig zal worden gehouden. De rechtbank zal er mitsdien vanuit hebben te gaan, dat eiser op rechtmatige wijze in bewaring is gesteld. De rechtbank acht dit geen omstandigheid die eiser niet valt aan te rekenen, doch veeleer één die in de risicosfeer van eiser ligt. In dit kader acht de rechtbank niet van belang ontbloot dat eiser, naar de rechtbank desgevraagd ter zitting heeft vernomen, ook niet de mogelijkheid heeft onderzocht om zich rechtstreeks met verweerder te verstaan teneinde tijdens zijn inbewaringstelling de zitting te kunnen bijwonen.
Gelet op al het vorenoverwogene heeft de rechtbank geen redenen gezien om het verzoek van eisers gemachtigde te honoreren om zorg te dragen voor een zogenaamde transportorder en om er zorg voor te dragen dat eiser (alsnog) ter zitting zou kunnen verschijnen.
Ten aanzien van eisers asielrelaas overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht kunnen concluderen dat eiser toerekenbaar niet in het bezit is van documenten. De enkele stelling van eiser dat hij geen documenten heeft waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan onderbouwen daar hij niet in het bezit was van een dergelijk document en hele stammen in Guinee zonder documenten leven, kan geen stand houden, daar uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2000 (bladzijde 25) blijkt dat het in Guinee verplicht is een identiteitsbewijs te hebben. Voorts is niet aannemelijk dat eiser geen enkel document heeft (gehad) waarmee hij zijn reisroute kan onderbouwen.
Ten aanzien van de discriminatie is het vaste jurisprudentie dat discriminatie als vervolging aangemerkt kan worden indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert, dat het leven onhoudbaar is geworden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. Eiser stelt ter adstructie dat hij een aantal malen is bekogeld met stenen, dat er medicijnen in zijn bed zijn gelegd en dat hij werd uitgelachen. De rechtbank stelt vast, dat eiser tien jaren schoolgaand is geweest en meerdere malen een medische behandeling heeft ondergaan in het ziekenhuis. Dit duidt niet op een onhoudbare levenssituatie. Ten aanzien van de vrees voor de medicijnman vanwege de zwarte magie, is de rechtbank van oordeel dat deze vrees geheel berust op vermoedens van eiser. De stelling van eiser in dit kader dat zijn ouders die kerngezond waren op jonge leeftijd zijn overleden in hun slaap, is door eiser niet nader onderbouwd.
Voorts zou eiser tegen de vermeende activiteiten van de medicijnman bescherming hebben kunnen vragen van de autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser dergelijke bescherming heeft ingeroepen. Dat eiser verklaart dat hij geen vertrouwen heeft in de autoriteiten, kan hier niet aan afdoen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd om welke redenen hij geen vertrouwen in de Guinese autoriteiten zou kunnen hebben, terwijl evenmin is gebleken dat hij in de negatieve belangstelling staat van deze autoriteiten. De enkele stelling van eiser, dat de Guinese politie uit angst voor zwarte magie niets zou doen voor eiser vanwege zijn gemengde afkomst, is niet nader onderbouwd en lijkt veeleer te zijn gebaseerd op vermoedens van eiser. Voorts stelt de rechtbank vast, dat eiser geen enkele poging heeft ondernomen om zich elders in Guinee te vestigen om zich aan de gestelde problemen te onttrekken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als verdragsvluchteling dient te worden aangemerkt.
5. Evenmin is, gelet op het bovenstaande, aannemelijk gemaakt dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. De enkele stelling van de gemachtigde van eiser in beroep dat eiser op haar een getraumatiseerde indruk maakt, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een eventueel trauma. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder in hetgeen eiser tijdens de gehoren heeft verklaard geen aanleiding te zien om daarnaar nader onderzoek te verrichten.
7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder zonder schending van eisen van zorgvuldigheid de aanvraag van eiser binnen de 48 proces-uren van de AC-procedure heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen.
8. Het beroep is derhalve ongegrond.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee en in het openbaar uitgesproken op
11 september 2001, in tegenwoordigheid van mr.drs. W.T.C. Venekamp-Vriends, griffier.
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op: 11 september 2001.