Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 31620 OVERIN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 31622 OVERIN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Somalische nationaliteit, met onbekende woon- of verblijfplaats, verzoeker,
gemachtigde: mr. T.E. van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.C. Mostert, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 13 juli 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 11 juli 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 14 juli 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 14 juli 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 juli 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
1.4 Ter zitting heeft de president het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen het ter zitting ter sprake gebrachte ambtsbericht d.d. 28 augustus 2000 aan de rechtbank en aan de gemachtigde van verzoeker te doen toekomen. Verweerder heeft zulks gedaan bij fax van 25 juli 2001. De gemachtigde van verzoeker heeft gereageerd op voornoemde informatie bij fax van 25 juli 2001. Hierna heeft de president het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd.
Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Jaaji en is afkomstig uit Mogadishu. Verzoekers ouders hebben hem nooit iets verteld over zijn stamachtergrond. Verzoeker is niet opgegroeid tussen zijn stamleden, maar heeft altijd in de stad gewoond. Ongeveer in 1992 speelde verzoeker met zijn vrienden voetbal. Nadat één van de jongens door toedoen van verzoeker was gevallen en gewond was geraakt, kwam deze 's avonds met een geweer naar verzoeker toe. De jongen maakte verzoeker duidelijk dat hij behoorde tot een machtige stam, terwijl verzoeker een "nasabloze", derhalve van minderwaardige afkomst, was. In 1993 is verzoeker gaan wonen bij een vriend van hem, die behoorde tot een rijke familie. Tot aan zijn vertrek heeft verzoeker bij deze familie verbleven. In 1999 heeft verzoeker opnieuw problemen ondervonden, omdat hij geen recht zou hebben om met een zekere vrouw om te gaan. Verzoeker werd geslagen door leden van de Hawiye stam, die hem vertelden dat als hij nogmaals zoiets zou doen, hij gedood zou worden. Sindsdien is verzoeker nooit meer alleen naar buiten gegaan. Zes maanden vóór verzoekers uiteindelijke vertrek uit Somalië had hij reeds eerder getracht het land te verlaten. Deze poging mislukte echter en verzoeker is na een verblijf van twee dagen in Djibouti teruggekeerd naar Mogadishu. Op 10 juli 2001 is verzoeker aangekomen in Nederland.
2.5 Verweerder heeft de gestelde vrees voor vervolging ongegrond geacht. Verweerder heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat verzoeker de door hem gestelde afkoms geenszins aannemelijk heeft gemaakt. Indien en voorzover verzoeker desalniettemin in zijn verklaringen moet worden gevolgd dan zijn de door verzoeker gestelde discriminatoire bejegeningen niet van dien aard dat verzoekers leven in Somalië daardoor onhoudbaar moet worden geacht. Daarbij heeft verweerder van belang geoordeeld dat verzoeker Engelse lessen volgde, hielp in de huishouding en de vader van zijn vriend behulpzaam was bij de handel.
2.6 Daartegen heeft verzoeker in beroep ingebracht dat het voor de hand ligt dat dat hij niets wist van zijn bevolkingsgroep, nu hij in de stad woonde en niet leefde volgens de tradities van de Jaaji. Na het uitbreken van de oorlog is verzoeker door zijn vader aan zijn lot overgelaten. Ook zijn moeder kon hem niet verzorgen. Zowel in 1992 als in 1999 heeft verzoeker problemen ondervonden vanwege zijn afkomst. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten onderzoek te verrichten naar de positie van de Jaaji. Aan verzoeker kan niet worden tegengeworpen een vestigingsalternatief in het noorden van Somalië te hebben, nu hij behoort tot een minderheidsgroepering ten aanzien waarvan onvoldoende informatie voorhanden is.
2.7 De president oordeelt als volgt.
2.8 Voorop gesteld dient te worden dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen. Verzoeker is hierin niet geslaagd.
2.9 Allereerst wordt overwogen dat aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van hetgeen verzoeker heeft verklaard omtrent de door hem gestelde afkomst. Niet is zonder meer komen vast te staan dat verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Jaaji, nu hij geen enkele informatie over deze stam heeft kunnen geven. Hoewel verzoeker is opgegroeid in de stad en zijn ouders hem, naar hij stelt, niets hebben verteld over zijn stam, acht de president het niet aannemelijk dat verzoeker behoort tot de Jaaji bevolkingsgroep nu hij geheel niets heeft kunnen vertellen over (de cultuur van) de Jaaji en, zoals ter zitting door hem verklaard, de subgroep waartoe hij behoort pas door middel van telefonische informatie bij een vriend, die overigens zelf tot een andere clan behoort en in Italië verblijft, heeft kunnen achterhalen. Evenwel is de president van oordeel dat ook niet geheel kan worden uitgesloten dat verzoeker tot deze bevolkingsgroep behoort.
2.10 Indien derhalve van de geloofwaardigheid van het relaas van verzoeker dient te worden uitgegaan, is de president met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker vanwege zijn afkomst in de negatieve belangstelling van enigerlei groepering is komen te staan en ook thans nog staat, op grond waarvan hij reden heeft te vrezen voor vervolging. Hieraan doet niet af dat verzoeker zowel in 1992 als in 1999 problemen heeft ondervonden, waarbij hij zou zijn bedreigd, nu deze gebeurtenissen, hoe betreurenswaardig ook, veeleer moeten worden beschouwd als incidenten. Afgezien van deze twee gebeurtenissen heeft verzoeker nooit enige andere problemen ondervonden in verband met zijn afkomst. Hieraan doet niet af dat verzoeker stelt nooit zonder de bescherming van de familieleden van zijn vriend buiten te zijn geweest. Niet kan worden geoordeeld dat de door verzoeker gestelde discriminatie een zodanige beperking in zijn bestaan vormde dat om die reden geconcludeerd dient te worden tot vluchtelingschap. In de omstandigheid dat verzoeker na zijn eerste poging Somalië te verlaten is teruggekeerd naar Mogadishu ziet de president voorts een aanwijzing dat verzoeker zelf de situatie evenmin als onhoudbaar ervoer. Mede op grond daarvan wordt niet aannemelijk geacht dat verzoeker zich in een acute vluchtsituatie bevond.
2.11 Gelet op de ter zake geldende jurisprudentie is de president voorts tot de slotsom gekomen dat verzoeker zich kan onttrekken aan de gestelde problemen door zich te vestigen in het noorden van Somalië. Niet kan worden gevolgd de stelling van verzoeker dat hem geen vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, omdat de Jaaji een minderheidsgroepering vormen. Immers, geenszins is nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat de positie van de Jaaji gelijk is aan die van andere minderheden zoals bijvoorbeeld de Bajuni, aan de leden van welke stam, gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 19 april 2001 (registratienummer AWB 00/6191) geen vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat verzoeker zich niet staande zal kunnen houden in Noord-Somalië.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
Afschrift verzonden op :
27 Juli 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.