ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6796

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/12045
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen uitzetting naar de Democratische Republiek Congo

In deze zaak heeft de vreemdeling, geboren in 1969 en afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van zijn asielprocedure. De vreemdeling betoogde dat zijn uitzetting naar de DRC onverantwoord zou zijn, verwijzend naar het feit dat België en Duitsland momenteel geen Congolese onderdanen terugsturen naar de DRC en dat Duitsland zelfs een moratorium hanteert voor Congolese asielzoekers. VluchtelingenWerk heeft op 16 maart 2001 een brief gestuurd aan de Vaste Commissie voor Justitie met het verzoek om een uitstel-van-vertrekbeleid voor deze groep en om na 1 april 2001 een vertrekmoratorium in te stellen.

De president van de rechtbank overwoog dat er geen aanleiding was om de verwijdering van burgers van de DRC onverantwoord te achten, ondanks de verslechterde situatie in het land na de moord op president Kabila. De president concludeerde dat de informatie over de situatie in de DRC niet voldoende onderbouwd was en dat de zorgen over de veiligheid van de vreemdeling niet aannemelijk waren gemaakt. De president verwees naar een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat de vreemdeling die eerder naar de DRC was uitgezet, in leven was en dat er geen rouw was geconstateerd op zijn adres.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling in de bodemprocedure aannemelijk moest maken dat er persoonlijke feiten en omstandigheden waren die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigden. De president besloot dat er geen gevaar voor vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM bestond bij terugzending naar de DRC. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de vreemdeling niet zwaarder wogen dan het belang van de staat bij de voortduring van de maatregel.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 94 en 106 Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 01/12045 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/12050 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01/12051 OVERIO J (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1969, met de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. F.H. Bruggink, advocaat te Amsterdam,
tegen:de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: drs. N.H.A. Arkenbosch, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 23 maart 2001. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2. Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 20 maart 2001 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3. De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 2 april 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Nu het primaire besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenen het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing
2.2. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van [verzoeker / verzoekster] naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek. Daarbij is voorts het volgende van belang.
2.5. De vreemdeling heeft ten betoge dat uitzetting naar Congo onverantwoord moet worden geacht gewezen op het feit dat België en Duitsland thans geen Congolese onderdanen naar de DRC terugsturen en dat Duitsland ten aanzien van Congolese asielzoekers zelfs een besluitmoratorium hanteert. De Vereniging VluchtelingenWerk heeft op 16 maart 2001 een brief geschreven aan de Vaste Commissie voor Justitie met het verzoek om er bij de Staatssecretaris op aan te dringen op een uitstel van vertrekbeleid voor deze groep en na 1 april 2001 een vertrekmoratorium in te stellen.
2.6. De president overweegt dat de algemene situatie voorshands geen aanleiding geeft om de verwijdering van burgers van de DRC met het oog op de algemene situatie in dat land onverantwoord te achten. Dat de algemene situatie sedert de moord op president Kabila achteruit is gegaan is niet op toereikende manier onderbouwd door middels informatie afkomstig van gezaghebbende bronnen. Dat er onvoldoende inzicht bestaat in de zorgwekkende algemene situatie in de Democratische Republiek Congo acht de president voorshands niet aannemelijk op grond van krantenberichten met de strekking dat een in maart 2001 naar de DRC uitgezette asielzoeker bij zijn aankomst op het vliegveld van Kinshasa mishandeld zou zijn en later bij zijn familie thuis aan zijn verwondingen zou zijn overleden. In het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 19 maart 2001 betreffende onderzoek B wordt immers gesteld dat na onderzoek ter plaatse in Kinshasa op 17 maart 2001 geconstateerd is dat de betrokkene enige dagen eerder uit Europa was teruggekeerd en in leven was, en dat op zijn adres geen rouw was geconstateerd. Voorts blijkt uit het antwoord dat de Staatssecretaris op 27 maart 2001 naar aanleiding van de Rapportage Asielketen op een vraag van het Kamerlid Halsema, heeft gegeven dat het verwijderingsbeleid ten opzichte van de DRC niet is gewijzigd door de machtswisseling in december 2000 in de DRC.
2.7. Verzoeker voert in zijn nader gehoor aan dat hij burger is van de Democratische Republiek Congo (DRC) en dat hij daar vervolgd wordt in verband met problemen van zijn vader. Hijzelf is niet politiek actief geweest. Volgens verzoeker was zijn vader een commandant van de veiligheidsdienst van president Kabila. Ongeveer anderhalve maand geleden kwamen er militairen naar verzoekers huis en namen verzoekers vader mee. Omdat er op de televisie was meegedeeld dat er mensen van de veiligheidsdienst gearresteerd waren in verband met een moord op 10 Libanezen die na de moord op president Laurent Kabila in Kinshasa heeft plaatsgevonden, heeft verzoeker verband gelegd tussen die moord en de arrestatie van zijn vader. Omstreeks 5 maart 2001 kwam een groot aantal militairen naar verzoekers huis die hem en zijn huisgenoten bedreigden door te schreeuwen en hun wapens op hen te richten. Na een half uur vertrokken deze militairen weer. Na dit incident ging verzoeker bij vrienden wonen, voorzover verzoeker weet ging zijn moeder na het incident naar Brazzaville. Verzoekers moeder heeft geregeld dat verzoeker samen met zijn halfzuster de DRC heeft kunnen verlaten. Van een onbekende man hebben zij valse Congoleze paspoorten gekregen waarmee zij op 18 maart 2001 op gecontroleerde wijze via het vliegveld van Kinshasa de DRC hebben verlaten.
2.8. Beoordeling van het relaas.
2.9. op staat dat de situatie in de DRC niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Verzoeker zal derhalve in de bodemprocedure aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.10. Verzoeker heeft verklaard dat hij geen lid of sympathisant is geweest van een oppositionele politieke organisatie en geen politieke activiteiten heeft ontplooid die gericht waren tegen het in de DRC heersende bewind.
2.11. Verzoeker heeft verklaard dat zijn vader is gearresteerd in verzoekers huis. Zijn halfzuster C heeft met betrekking tot diezelfde arrestatie echter verklaard dat hun vader is gearresteerd toen hij bij zich bij haar thuis bevond. Verzoeker is ter zitting met deze tegenstrijdigheid geconfronteerd en verklaarde vervolgens dat zijn vader op de dag van zijn arrestatie eerst van het huis van zijn halfzuster naar verzoekers huis was gegaan en daarbij gevolgd werd door de militairen, die hem pas arresteerden toen hij in verzoekers huis was gearriveerd. Daargelaten dat verzoeker en zijn halfzuster in hun nader gehoren hiervan geen melding hebben gemaakt, is ook onverklaard waarom de militairen verzoekers vader naar diens huis zouden hebben gevolgd, ofschoon zij hem kennelijk al hadden kunnen arresteren toen verzoekers vader nog in het huis van verzoekers halfzuster was. Nu deze tegenstrijdigheden hierdoor niet zijn opgelost, kan ernstig getwijfeld worden aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.12. Verzoeker baseert zijn stelling dat zijn vader is gearresteerd in verband met het -overigens niet betwiste- feit dat na de moord op president Kabila in januari 2001 tien Libanezen en twee Congolese vrouwen zijn vermoord, op niet meer dan vermoedens. Volgens verzoeker wordt dat verband duidelijk doordat op de televisie melding van de arrestatie na die gebeurtenis van niet bij name genoemde leden van de geheime dienst is gemaakt en zou hij ook op straat gehoord hebben dat zijn vader om die reden gearresteerd is. Verzoeker heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zijn vader lid was van de geheime dienst. Verzoeker heeft immers niet aan kunnen geven wat de concrete taken en verantwoordelijkheden van zijn vader binnen de geheime dienst waren en evenmin heeft hij de locatie kunnen noemen waar zijn vader als commandant van de geheime dienst werkzaam was, hetgeen van verzoeker van hem verwacht zou kunnen worden.
2.13. Aan het voorgaande kan niet ontleend worden dat de negatieve belangstelling van de Congolese autoriteiten hierna op verzoeker was gericht. Voorzover aannemelijk is te achten dat rond 5 maart 2001 een inval van Congolese militairen in zijn huis heeft plaats gevonden, blijkt niet uit verzoekers beschrijving van dat incident dat die inval ten doel had om verzoeker of een van zijn huisgenoten op te pakken. Weliswaar zouden die militairen hun wapens op verzoeker en zijn huisgenoten hebben gericht en hen met de dood hebben bedreigd, maar zij zouden ook na ongeveer dertig minuten weer zijn weggegaan zonder dat zij verder iets hadden gedaan.
2.14. Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.15. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.16. Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het ter zake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.17. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat vanaf inwerkingtreding van de nieuwe wet geen geldige titel meer ten grondslag ligt aan zijn vrijheidsontneming.De rechtbank overweegt ten aanzien van deze grief als volgt.
2.18. Verzoeker is op basis van artikel 6 Vw(oud) de toegang tot Nederland ontzegd en op basis van artikel 7a leden 2 en 3 Vw(oud) een plaats aangewezen waar hij zich dient op te houden. De rechtbank begrijpt het betoog van verzoeker aldus dat door inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), bij gebreke van een specifieke overgangsmaatregel ten aanzien van de gelding van het oude plaatsingsbesluit ex 7a Vw(oud) na 1 april 2001, de plaatsingsbeschikking haar geldigheid zou hebben verloren.
2.19. In de Vw 2000 is in artikel 3 geregeld dat aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden de toegang tot Nederland kan worden andere conclusie dan dat de tot 1 april 2001 op artikel 6 en 7a Vw(oud) gebaseerde vrijheidsbeneming thans geacht moet worden te berusten op artikel 3 en 6 Vw 2000. geweigerd. Materieel houdt deze bepaling geen – voor onderhavige zaak relevante - wijziging in ten opzichte van de overgangsregeling in artikel 6 Vw(oud). In artikel 6 leden 1 en 2 Vw 2000 wordt de bevoegdheid toegekend een geweigerde vreemdeling een plaats aan te wijzen waar hij zich dient op te houden, welke plaats kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Ook deze bepaling houdt – voor zover voor onderhavige zaak relevant – geen materiële wijziging in ten opzichte van artikel 7a Vw(oud).Gelet op de oude en nieuwe bepalingen ziet de rechtbank – anders dan namens verzoeker betoogt - geen ruimte voor een andere conclusie dan dat de tot 1 april 2001 op artikel 6 en 7a Vw(oud) gebaseerde vrijheidsbeneming thans geacht moet worden te berusten op artikel 3 en 6 Vw 2000.
2.20. Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.21. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1. verklaart het beroep ongegrond;
3.2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3. verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4. wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Rooij, fungerend president, tevens lid van de
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2001, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, als griffier.
afschrift verzonden op:
09 april 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, behalve ten aanzien van de beslissing omtrent de schadevergoeding, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.