ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6795

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/65330
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot hoorplicht door de Advies Commissie Vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling, A, geboren op [...] 1956, van Marokkaanse nationaliteit. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarin was bepaald dat zijn uitzetting niet achterwege zou blijven gedurende de behandeling van zijn bezwaar. Verzoeker stelde dat hij in bezwaar gehoord had moeten worden door de Advies Commissie Vreemdelingenzaken (ACV) op basis van zijn voormalig verblijfsrecht volgens artikel 10, lid 2 van de Vreemdelingenwet (Vw). De president oordeelde dat, ondanks de late indiening van verzoekers aanvraag op 3 juli 1998, dit niet automatisch leidde tot verval van zijn rechtsbescherming. De president benadrukte dat de hoorplicht van de ACV van toepassing was, gezien de overgangsregeling in het Koninklijk Besluit van 30 december 1993. De president concludeerde dat verzoeker ten onrechte niet was gehoord en dat de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, niet op goede gronden was genomen. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, verweerder verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken na de beslissing op het bezwaar, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/65330 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de president, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1956, van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. T. Sönmez, advocaat te Rotterdam,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, werkzaam bij
de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
-----------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 10 oktober 2000 tegen de beschikking van 30 augustus 2000, uitgereikt op 10 oktober 2000. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Verzoeker heeft de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw (oud).
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 juni 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing. Hieronder dient naar het voorlopig oordeel van de president mede te worden verstaan artikel 32 Vw (oud).
2.3 In dit geval dient de president te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
Uitzetting blijft achterwege indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting gedurende het bezwaar anderszins in strijd is met de rechtsregels. De president geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
2.4 De president gaat bij de behandeling van onderhavige zaak uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die gebleken zijn uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting.
Op 22 maart 1991 heeft verzoeker op basis van het destijds geldende artikel 10, tweede lid, Vw (oud) juncto artikel 47 van het toenmalige Vreemdelingenbesluit een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd verkregen (de zogenaamde 10 lid 2-status) vanwege zijn huwelijk met mevrouw B. Op 5 februari 1997 is het huwelijk tussen verzoeker en zijn toenmalige echtgenote feitelijk ontwricht. Op 3 juli 1998 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Voorts heeft verzoeker op 30 mei 2000 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23). Bij beschikking van 30 augustus 2000 heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 21 Vw (oud) ongewenst verklaard en de hiervoor genoemde aanvragen niet ingewilligd. Op 10 oktober 2000 heeft verzoeker hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
2.5 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers 10 lid 2-status op 5 februari 1997 van rechtswege is komen te vervallen.
2.6 Ter zitting heeft verzoeker zich beperkt tot de (formele) grief dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft aangezien verzoeker in de gelegenheid dient te worden gesteld gehoord te worden door de Advies Commissie Vreemdelingenzaken (ACV) gelet op zijn voormalig verblijfsrecht ex artikel 10, tweede lid, Vw (oud).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen verplichting bestaat verzoeker te laten horen door de ACV aangezien hij te laat een aanvraag om voortgezet verblijf heeft ingediend. Nu niet gebleken is van een verschoonbare termijnoverschrijding is er terecht getoetst aan de voorwaarden voor eerste toelating. Ter zitting heeft verweerder voorts betoogd dat evenmin een plicht tot horen bestond aangezien er sprake is van criminele antecedenten en verzoeker niet aan alle voorwaarden betreffende de toelating op grond van voortgezet verblijf heeft voldaan. Hetgeen door verzoeker naar voren is gebrachte in bezwaar geeft hiertoe ook geen aanleiding.
2.7 Gelet op de invoering van de Vw op 1 april 2001, is van belang vast te stellen welk rechtsregime van toepassing is op het onderhavige geschil.
Zoals reeds in rechtsoverweging 2.2 is overwogen blijft ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing.
Blijkens de parlementaire geschiedenis (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 94/95) wordt met dit artikellid bedoelt dat procedurevoorschriften voor de behandeling van het bezwaar, zoals bijvoorbeeld de regels omtrent het horen van de ACV, blijven gelden voor voor bezwaar vatbare besluiten of handelingen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn bekendgemaakt of verricht.
Dit brengt met zich mee dat het punt van geschil, namelijk het al dan niet horen van verzoeker door de ACV in bezwaar, beoordeeld dient te worden aan de hand van het rechtsregime zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van de Vw.
De president overweegt voorts als volgt.
2.8 Artikel 10, tweede lid, Vw (oud) geeft aan dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan bepaalde categorieën vreemdelingen kan worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Tot 7 januari 1994 waren deze categorieën geregeld in artikel 47, eerste lid van het toenmalige Vreemdelingenbesluit. Het betrof de echtgenoot of echtgenote en kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar van Nederlanders en van langdurig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
Bij Koninklijk Besluit van 30 december 1993, staatsblad 1994, nr. 8, inwerking getreden op 7 januari 1994 (hierna te noemen het KB), is het Vreemdelingenbesluit gewijzigd en is artikel 47 van dat Vreemdelingenbesluit vervallen. Hoewel hiermee een eind was gekomen aan het rechtswege verkrijgen van de status van artikel 10, tweede lid Vw (oud), heeft de wetgever in artikel III van het KB voorzien in een overgangsbepaling in verband met het vervallen van artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit. Het eerste lid van artikel III bepaalt dat het vreemdelingen aan wie het op de dag onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van het KB krachtens artikel 10, tweede lid, Vw (oud) was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, het is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven zolang zij voldoen aan de voorwaarden op grond waarvan hun dit verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan.
2.9 Verzoekers 10 lid 2-status is op 5 februari 1997, derhalve ná de afschaffing van deze status met ingang van 7 januari 1994, van rechtswege komen te vervallen. Het tweede lid van artikel III van het KB bevat een overgangsregeling ten aanzien van deze situaties en bepaalt dat vreemdelingen wier verblijf voor onbepaalde tijd op grond van artikel 10, tweede lid, Vw (oud) niet langer is toegestaan, in de gelegenheid worden gesteld om een aanvraag om toelating in te dienen. Aan een dergelijke aanvraag zijn de procedurele rechtswaarborgen van de artikelen 100 en 101 Vb (oud) verbonden.
Ingevolge artikel 100 Vb (oud) blijft, zolang niet op een tijdig ingediend bezwaar of administratief beroep is beslist, uitzetting achterwege. In artikel 101 Vb (oud) is bepaald dat de ACV wordt gehoord over een tijdig ingediend bezwaar of administratief beroep tegen een beschikking, inhoudende een afwijzing van de aanvraag om toelating.
Blijkens de toelichting op artikel III van het KB is met de overgangsregeling beoogd om door middel van een systeem van eerbiedigende werking aan deze categorie vreemdelingen dezelfde procedurele rechtswaarborgen te verlenen als die bestonden ingevolge artikel 31, eerste lid, onder c en artikel 32, eerste lid van de Vreemdelingenwet van 1965. Deze strekten ertoe dat vreemdelingen die de artikel 10 lid 2-status hadden, bij het verlies van die status de beslissing omtrent verder verblijf in Nederland mochten afwachten en gehoord zouden worden door de ACV.
Mitsdien dient naar het oordeel van de president in het geval van verlies van de 10 lid 2-status, de vreemdeling in beginsel gehoord te worden door de ACV.
De president buigt zich thans over de vraag of dit in het geval van verzoeker anders is.
2.10 Hoewel niet in geschil is dat verzoeker, nadat zijn verblijfsrecht ex artikel 10, tweede lid, Vw van rechtswege was vervallen op 10 mei 1997, pas op 3 juli 1998 de aanvraag heeft ingediend, leidt dit tijdsverloop naar het oordeel van de president niet zonder meer tot verval van de aan de vreemdeling toekomende rechtsbescherming. Voor dit door verweerder verwoorde standpunt is geen aanknopingspunt te vinden in de overgangsregeling van artikel III van het KB noch in de toelichting daarop. Wel is bij Koninklijk Besluit van 3 juli 1998 artikel 109 Vb (oud) met ingang van 1 juli 1998 (weer) in het Vb opgenomen. Lid twee van dit artikel bepaalt dat de vreemdeling gedurende een periode van vier weken na het tijdstip waarop hij niet langer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel III van het KB, een aanvraag om toelating kan indienen. Gelet op de datum van inwerkingtreding van deze bepaling is deze in beginsel niet op eisers situatie van toepassing, nog afgezien van het feit dat eiser de aanvraag zeer kort na 1 juli 1998 heeft ingediend.
Nu de omstandigheid dat verzoeker ongewenst is verklaard naar het oordeel van de president evenmin aanleiding is om af te zien van het horen door de ACV aangezien zulks evenmin volgt uit artikel III van het KB noch uit de toelichting hierop, valt niet in te zien dat verzoeker niet gehoord dient te worden.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder ten onrechte schorsende werking heeft onthouden aan het bezwaarschrift en dat verzoeker gehoord zal dienen te worden door de ACV.
2.11 Het verzoek om een voorlopige voorziening komt mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
2.12 De president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 33b Vw (oud).
2.13 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt ƒ 710,--).
2.14 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- zal vergoeden.
3 BESLISSING
De president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, president, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier.
afschrift verzonden op: 17 juli 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.