ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6792

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/25043
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielverzoek onder de Dublin-overeenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser, een Turkse nationaliteit houder, die in Nederland asiel heeft aangevraagd. Eiser heeft op 30 augustus 2000 een asielverzoek ingediend bij de visadienst in Nederland en op 16 november 2000 een verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend bij de Nederlandse ambassade in Istanbul. De rechtbank oordeelt dat geen van beide verzoeken als een asielverzoek in de zin van de Dublin-overeenkomst (OvD) kan worden aangemerkt, omdat deze niet persoonlijk aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat zijn ingediend. De rechtbank stelt vast dat de intentie van de asielzoeker geen rol speelt bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek. Eiser heeft ook aangevoerd dat Nederland verantwoordelijk is omdat zijn zoon in Nederland asiel heeft aangevraagd, maar de rechtbank oordeelt dat de zoon niet voldoet aan de definitie van gezinslid zoals vastgelegd in de OvD. De rechtbank concludeert dat Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat moet worden aangemerkt, aangezien eiser in Nederland is ingereisd met een geldig visum afgegeven door de Franse autoriteiten. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond, omdat er geen klemmende humanitaire redenen zijn die de Nederlandse autoriteiten zouden verplichten om het asielverzoek te behandelen. De rechtbank gaat ervan uit dat Frankrijk het asielverzoek van eiser in overeenstemming met de OvD zal behandelen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 30 en 71 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/25043 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Schaper, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1955, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 9 februari 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 6 maart 2001 heeft hij een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. Op deze aanvraag is door verweerder op 4 mei 2001 afwijzend beslist.
2. Eiser heeft bij beroepschrift van 31 mei 2001, waarvan het per fax verzonden exemplaar door de rechtbank is ontvangen op 1 juni 2001, tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer W. Woning als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. In geschil is de niet-inwilliging door verweerder d.d. 4 mei 2001 van de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw2000. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is niet ingewilligd op grond van artikel 30 aanhef en onder a, van de Vw2000. Verweerder is van mening dat een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Met name is Frankrijk verantwoordelijk volgens de Overkomst van Dublin (hierna: OvD).
2. Eiser stelt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Daartoe is aangevoerd dat eiser bij gemachtigde op 30 augustus 2000 bij de visadienst in Nederland en - in afschrift - bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor politiek asiel heeft aangevraagd. Nu Nederland het eerste land is waar eiser een asielaanvraag heeft gedaan is Nederland verantwoordelijk voor het in behandeling nemen van zijn aanvraag. In dat verband verwijst eiser naar de artikelen 3, zesde lid, en 8 van de OvD.
Voorts is eiser van mening dat gelet op het feit dat zijn zoon B in Nederland asiel heeft aangevraagd, Nederland ook op die grond eisers aanvraag aan zich dient te trekken (artikel 3, vierde lid, OvD).
Eiser heeft verder aangevoerd dat zijn zoon C, in Nederland in 1995 een asielverzoek heeft gedaan. Dit verzoek is uiteindelijk afgewezen, waarna zijn zoon in april 1999 is teruggekeerd naar Turkije. Eiser stelt dat zijn zoon in het leger op 4 augustus 1999 is doodgeschoten en dat Nederland het asielverzoek van zijn zoon niet had mogen afwijzen. Om deze voorgeschiedenis en eisers wens om nauw betrokken te blijven bij vervolgonderzoek aangaande het afgewezen asielverzoek en het overlijden van zijn zoon, zou Nederland op humanitaire gronden eisers asielaanvraag in behandeling dienen te nemen (artikel 3, vierde lid, OvD).
Eiser stelt voorts dat de Nederlandse autoriteiten bij het claimverzoek onvoldoende informatie aan de Franse autoriteiten hebben overgelegd. Zo is aan de Franse autoriteiten niet medegedeeld dat eiser reeds op 30 augustus 2000 asiel in Nederland heeft aangevraagd, noch zijn de Franse autoriteiten van de asielverzoeken van de andere familieleden op de hoogte gesteld. De Franse autoriteiten zouden mogelijk niet akkoord zijn gegaan met de claim indien zij van alle feiten op de hoogte waren geweest. Ook kan onbekendheid met deze feiten de reden zijn dat Frankrijk niet op basis van artikel 9 OvD aan Nederland heeft verzocht om het asielverzoek van eiser in Nederland te behandelen.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 30 Vreemdelingenwet 2000 bepaalt voor zover hier van belang dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Als verdrag in deze zin wordt aangemerkt de OvD. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn tevens lidstaat van de OvD. Blijkens de preambule beogen de lidstaten met het verdrag een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken zodat aldaar een vrij verkeer van personen gewaarborgd wordt. Voor vreemdelingen heeft dat tot gevolg dat geregeld moet worden door welke lidstaat hun asielverzoek moet worden behandeld. De OvD bevat zo'n regeling. De OvD geeft een verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken tussen de partijen bij de overeenkomst. Deze gaan er onderling vanuit dat zij de verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) naleven. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de OvD wordt een asielverzoek slechts in één van de lidstaten behandeld; de voor de behandeling verantwoordelijke staat wordt aangewezen volgens de criteria van de artikelen 4 tot en met 8; deze criteria zijn van toepassing in de volgorde waarin ze voorkomen in de tekst.
Eiser heeft als grief naar voren gebracht dat zijn aanvraag van 30 augustus 2000 als het voor de eerste maal ingediende asielverzoek moet worden aangemerkt, zodat ingevolge artikel 3, zesde lid, van de OvD met dat verzoek de procedure waarbij wordt vastgesteld welke lidstaat overeenkomstig deze overeenkomst verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, aanvangt. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Daartoe heeft zij het volgende overwogen.
Volgens artikel 3, eerste lid, bindt de OvD de lidstaten slechts met betrekking tot de behandeling van asielverzoeken die aan de grens of op het grondgebied van een van de lidstaten worden ingediend. Artikel 1, eerste lid, sub b van de OvD omschrijft een asielverzoek als een verzoek waarmee een vreemdeling bij een lidstaat de bescherming vraagt uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit 1/97 van het Comite van artikel 18 van de overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990, betreffende sommige bepalingen van de tenuitvoerlegging van de OvD, wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten van de betrokken lidstaat een schriftelijke aanwijzing - een door de asielaanvrager ingediend formulier, dan wel een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal - hebben ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gezien deze bepalingen in samenhang met elkaar, noch het door eiser bij gemachtigde ingediende asielverzoek van 30 augustus 2000, noch het door eiser op 16 november 2000 te Istanbul bij de Nederlandse ambassade ingediende verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het oog op politiek asiel, als een asielverzoek in de zin van de OvD aan te merken. Daarbij overweegt de rechtbank dat geen van beide verzoeken door eiser persoonlijk aan de grens of op het grondgebied van een van de lidstaten is ingediend. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat op verweerder een verplichting rustte om eiser een formulier te doen toekomen of een proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 1 van Besluit 1/97.
Uit de preambule en tekst van de OvD vloeit voort dat de intentie van de asielzoeker geen rol speelt bij de vaststelling van het voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke land. De stelling van de gemachtigde van eiser dat een niet persoonlijk, maar bij gemachtigde ingediend asielverzoek bij een lidstaat, of een bij een ambassade van een lidstaat vormvrij gedaan asielverzoek, bepalend kan zijn voor de verantwoordelijkheid van die lidstaat om het asielverzoek te behandelen is in strijd met de opzet van de OvD.
Dat het in bijzondere omstandigheden mogelijk is een asielaanvraag op een ambassade in te dienen, betekent niet dat het verzoek van 16 november 2000 als een asielaanvraag in de zin van de OvD is aan te merken. In geen van de door de gemachtigde van eiser aangehaalde gevallen blijkt de OvD een rol te hebben gespeeld.
Dat eiser naar aanleiding van het verzoek tot een mvv twee maal is gehoord vormt geen grond om de verantwoordelijkheidstoedeling volgens de OvD te doorbreken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers grief geen doel treft en dat conform artikel 3, tweede lid, van de OvD volgens de criteria van de artikelen 4 tot en met 8 van de OvD moet worden bezien welke lidstaat verantwoordelijk is.
4. In artikel 4 OvD is bepaald dat wanneer een gezinslid van de asielzoeker als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag in een lidstaat is erkend en legaal in deze lidstaat verblijft, deze staat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkenen zulks wensen. Het betrokken gezinslid mag, ingevolge de tweede volzin van genoemd artikel, slechts zijn de echtgenoot van de asielzoeker, diens ongehuwd kind beneden de 18 jaar, of, indien de asielzoeker zelf een ongehuwd kind beneden de 18 jaar is, diens vader of moeder.
Vast staat dat de in Nederland verblijvende zoon van eiser, B, die is geboren in 1980, niet voldoet aan deze omschrijving van gezinslid . Bovendien is nog geen beslissing genomen op zijn aanvraag (van april 2000), derhalve is hij niet toegelaten als vluchteling. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 4 van de OvD niet de basis kan vormen voor een verantwoordelijkheid van Nederland voor de behandeling van eisers asielverzoek.
5. Naar het oordeel van de rechtbank dient Frankrijk, op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, OvD, in beginsel, als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van eisers aanvraag te worden aangemerkt. Immers gebleken is dat eiser Nederland is ingereisd in het bezit van een door de Franse autoriteiten op 31 januari 2001 te Istanbul afgegeven geldig visum.
Overeenkomstig artikel 11 van de OvD heeft verweerder de Franse autoriteiten verzocht de behandeling van de aanvraag over te nemen. Dit verzoek is op 9 april 2001 door de Franse autoriteiten gehonoreerd.
Eiser heeft hiertegenin gebracht dat indien Frankrijk door de Nederlandse autoriteiten van alle feiten en omstandigheden inzake eisers procedure op de hoogte zou zijn gesteld - met name van de aanvraag van 30 augustus 2000 en van de aanvragen van andere gezinsleden - , dat land mogelijk de claim niet zou hebben geaccepteerd.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daartoe verwijst zij naar hetgeen hierboven onder paragraaf 3 is overwogen ten aanzien van de aanvraag van 30 augustus 2000. Niet valt in te zien dat verweerder Frankrijk zou moeten informeren over aanvragen waarvan hij op goede gronden kan menen dat die niet van belang zijn voor de verantwoordelijkheidstoedeling volgens de OvD. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn brieven van 16 maart 2001 Frankrijk voldoende heeft geïnformeerd om de Franse autoriteiten aanknopingspunten te bieden voor een eventueel verzoek ex artikel 9 van de OvD. Vast staat dat Frankrijk zo'n verzoek niet heeft gedaan.
6. De rechtbank overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de OvD heeft elke lidstaat het recht om een door de vreemdeling ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in de OvD vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielverzoeker daarmee instemt.
In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000), hoofdstuk C1/2.3 heeft verweerder aangegeven in welke gevallen hij van de mogelijkheid om de asielaanvraag zelf te behandelen gebruik maakt. Onder meer gaat hij daartoe over onder bepaalde omstandigheden als verschillende lidstaten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van asielaanvragen van leden van een gezin.
Verweerder maakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 3, vierde lid, van de OvD terughoudend gebruik. Behalve in de omschreven gevallen doet hij dat slechts in uitzonderlijke gevallen van humanitaire aard.
Eiser heeft in dit verband allereerst naar voren gebracht dat scheiding van hem en zijn zoon B, die in Nederland in april 2000 een asielverzoek heeft ingediend, moet worden voorkomen.
Verweerder heeft in het feit dat eisers zoon B hier een asielprocedure heeft lopen geen aanleiding gezien van zijn bevoegdheid ex artikel 3, vierde lid, OvD gebruik te maken. Daartoe heeft hij overwogen dat B meerderjarig is en dat niet is gebleken dat eiser en B voor hun vertrek uit Turkije samenleefden als een gezin, noch dat er sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en zijn zoon. Evenmin is sprake van klemmende humanitaire omstandigheden zoals ernstige ziekte, zware handicap of andersoortige hulpbehoevendheid.
De rechtbank dient de beslissing van verweerder op dit punt marginaal te toetsen. Dit in aanmerking nemend komt zij niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Met betrekking tot de beslissing van verweerder om van zijn bevoegdheid ex artikel 3, vierde lid, OvD evenmin gebruik te maken op humanitaire gronden gerelateerd aan het overlijden van eisers zoon C komt de rechtbank tot hetzelfde oordeel. Verweerder heeft eisers wens om de berichten van de minister van Buitenlandse Zaken aangaande het overlijden van eisers zoon en het vervolg daarop en eisers wens om eventueel zelf nader onderzoek te bevorderen (eisers gemachtigde heeft in dit verband nog gewezen op een brief van Amnesty International van 22 augustus jl.) niet als humanitaire gronden die hem nopen de behandeling aan zich te trekken, aangemerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse autoriteiten geen verantwoordelijkheid dragen voor het overlijden van eisers zoon C en dat bij de behandeling van eisers asielverzoek ook in Frankrijk eisers motieven die verband houden met het asielverzoek en het overlijden van zijn zoon C betrokken zullen worden. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat Frankrijk niet in overeenstemming met artikel 10 van de OvD eisers asielverzoek volledig zal behandelen.
7. Nu op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid , van de OvD Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van eisers aanvraag dient te worden aangemerkt, kan geen beroep meer worden gedaan op artikel 8 OvD. Hetgeen door of namens eiser in dat verband is gesteld behoeft hierom geen bespreking. Verder verwijst de rechtbank naar hetgeen terzake onder paragraaf 3 is overwogen.
8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 30 aanhef en onder a, van de Vw2000 heeft geweigerd eiser toe te laten als vluchteling.
Aangezien Frankrijk de door verweerder gelegde Dublin-claim heeft gehonoreerd, is op grond van artikel 10, eerste lid, OvD gewaarborgd dat het asielverzoek door Frankrijk in behandeling zal worden genomen.
Nu derhalve geen uitzetting dreigt naar een land waar eiser stelt te vrezen voor vervolging, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in artikel 32, eerste lid, Vw.
De rechtbank gaat er van uit dat Frankrijk, dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en bij het EVRM de bepalingen van die verdragen te goeder trouw zal naleven. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat Frankrijk bij een eventuele uitzetting van eiser toetsing aan artikel 3 EVRM achterwege zal laten, noch dat dit land in strijd met het bepaalde in voornoemd artikel verzoeker naar Turkije zal verwijderen.
9. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
10. Het beroep is derhalve ongegrond.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2001, in tegenwoordigheid van P.C. Stroebel, griffier.
afschrift verzonden op: 11 september 2001