ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 01/42933 OVERIO
Uitspraak: 15 november 2001
Inzake: A
geboren op [...] 1975,
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. V.W. J. Kuit, advocaat te Amsterdam;
en het bestuur van het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA)
te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde: mrs. G. Turksema en M.J. van der Gaag.
Verweerder heeft bij besluit van 17 mei 2001 de aan verzoeker verleende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categoriëen vreemdelingen 1997 (hierna: RVA 1997) met onmiddelijke ingang beëindigd.
Eiser heeft tegen deze beschikking bij brief van 20 juni 2001 bezwaar gemaakt en tevens een verzoek tot de president van de rechtbank gericht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 2 augustus 2001 heeft de president van de rechtbank het verzoek toegewezen. De president heeft voorts, blijkens rechtsoverweging 2.8 van de uitspraak van 2 augustus 2001, het bezwaarschrift van 20 juni 2001 aangemerkt als een beroepschrift.
Openbare behandeling van het beroep door een meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 oktober 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaand door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Bij beslissing van 11 oktober 2001 heeft de rechtbank het onderzoek als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een op 10 oktober 2001 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) gedane uitspraak, waarin (onder meer) de verbindendheid van de RVA 1997 aan de orde was.
Partijen hebben de rechtbank schriftelijk laten weten zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank terzake. Partijen hebben tevens schriftelijk toestemming verleend het beroep overeenkomstig artikel 8:57 Awb buiten zitting af te doen.
Van de kant van verweerder is ter zitting betoogd dat niet de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (de vreemdelingenrechter) doch de arrondissementsrechtbank te Groningen als algemene bestuursrechter, bevoegd is om over het onderhavige geschil te oordelen.
Volgens verweerder is met de invoering van artikel 3a Wet Coa per 1 april 2001 beoogd beroep op de vreemdelingenrechter (in plaats van de algemene bestuursrechter) uitsluitend open te stellen ten aanzien van besluiten of handelingen van het COA, voortvloeiend uit een (meeromvattende asiel-) beschikking op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Een beschikking van het COA, voortvloeiend uit een (asiel)beschikking op basis van de Vreemdelingenwet 1965, waarvan in casu sprake is, behoort volgens verweerder aan het oordeel van de algemene bestuursrechter te worden onderworpen.
De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Het onderhavige besluit tot beëindiging van de aan eiser verleende verstrekkingen in het kader van de Rva 1997 dateert van 17 mei 2001, derhalve van ná het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Vw2000, waarbij artikel 3a van de Wet Coa is ingevoegd.
Artikel 3a Wet Coa, zoals dat sedert 1 april 2001 geldt, luidt als volgt:
1. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
2. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 worden handelingen van het orgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1,3 en 4 van hoofdstuk 7 zijn op die beschikking van toepassing.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 niet van toepassing.
Voorts luidt artikel 1 van hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vw 2000 als volgt:
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat krachtens de Wet COA is genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel een handeling krachtens de Wet COA, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
2. Indien tegen een besluit krachtens de Wet COA voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet een bezwaar- of beroepschrift is ingediend, blijft op de behandeling daarvan het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
De rechtbank overweegt dat het in het tweede lid van artikel 1 hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vw 2000 neergelegde overgangsrecht in casu niet van toepassing is.
Nu de tekst van artikel 3a Wet COA duidelijk is, kan niet anders dan worden geoordeeld dat de vreemdelingenrechter bevoegd is over het onderhavige geschil te oordelen.
De rechtbank volgt hierin hetgeen door de fgd. president van deze rechtbank in haar uitspraak van 2 augustus 2001 in de zaak van eiser is overwogen. Slechts indien de tekst van de wet onduidelijk is, zijn termen aanwezig om aan de hand van (onder meer) de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel, de bedoeling van de wetgever te achterhalen. Daartoe bestaat in casu evenwel geen aanleiding.
De verbindendheid van het RVA 1997.
Op 10 oktober 2001 (registratienummer 200101904/1) heeft de ABRS uitspraak gedaan in een geschil betreffende (onder meer) de verbindendheid van het RVA 1997. Partijen zijn bekend met deze uitspraak. Gelet op de inhoud van deze uitspraak dient uitgegaan te worden van de verbindendheid van het RVA 1997.
Feiten en omstandigheden.
Eiser heeft de Somalische nationaliteit en heeft op 5 juni 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft daarbij geen reis- en/of identiteitsdocumenten overgelegd. Eisers aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie niet ingewilligd. In een daartegen door eiser aangespannen bezwaar- en beroepsprocedure is op 2 maart 2000 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, onherroepelijk en in voor eiser negatieve zin beslist.
Op 15 maart 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie ten aanzien van eiser een last tot uitzetting gegeven.
In het kader van het zogenoemde Stappenplan 1999, zijn aan eiser op 10 januari 2001 de formulieren BRV 1 en BRV 2 uitgereikt. In eerstgenoemd formulier is eiser er onder meer op gewezen dat hij zich ter verkrijging van een geldig reisdocument dient te wenden tot de diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst en dat hem het BRV 2 formulier ter tekening zal worden voorgelegd. Ook is in BRV 1 aangegeven dat, indien eiser niet meewerkt aan het verkrijgen van een reisdocument (onder andere door de weigering BRV 2 te ondertekenen) de ROA/RVA-verstrekkingen worden beëindigd.
Met de ondertekening van meergenoemd formulier BRV 2 geeft de vreemdeling onder meer aan dat hij onmiddellijk actie zal ondernemen ter verkrijging van een reisdocument, waarmee hij naar het land van herkomst terug kan keren.
Eveneens is aan eiser op 10 januari 2001 een in het Somalisch vertaalde folder „Terugkeerprogramma“ van de International Organisation for Migration (hierna: IOM) uitgereikt.
Eiser heeft op 25 januari 2001 aan de vreemdelingendienst kenbaar gemaakt dat hij formulier BRV 2 niet wilde ondertekenen.
Eiser is vervolgens op 1 maart 2001 gehoord door een medewerker van de IND. Bij dit gehoor was een Somalische tolk aanwezig. Blijkens het van dit gehoor opgemaakte
rapport heeft eiser –kort samengevat- verklaard dat hij geen reis- en identiteitspapieren heeft, dat hij die ook niet gaat aanvragen omdat dit gelet op de lange duur van zijn verblijf in Nederland niet meer mogelijk is en dat hij geen gebruik wil maken van de terugkeerfaciliteiten van de IOM.
In genoemd rapport is vermeld dat aan verzoeker is meegedeeld dat hieruit wordt geconcludeerd dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek uit Nederland en dat het COA, zijnde het orgaan dat bevoegd is te beslissen over beëindiging van ROA/RVA-verstrekkingen, daarover zal worden geïnformeerd.
Bij brief van 5 april 2001 van de korpschef van de regiopolitie Groningen is, onder verwijzing naar (onder meer) vorenbedoeld terugkeergesprek van 1 maart 2001, eiser aangezegd Nederland binnen zeven dagen (vóór 12 april 2001) te verlaten.
Op 23 april 2001 is een zogenoemd BRV 3 formulier opgesteld. In dit formulier is door de vreemdelingendienst te Stadskanaal aangekruist dat eiser weigert het formulier BRV 2 te ondertekenen.
Bij brief van 24 april 2001 heeft de IND verweerder bericht dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder is daarom verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om alle verstrekkingen te beëindigen.
Met het oog op de door verweerder te nemen beslissing terzake is eiser op 7 mei 2001 door verweerder gehoord. Blijkens het van dit gesprek opgemaakte verslag heeft eiser in dat gesprek verklaard:
„ Ik kan niet zelf voor reisdocumenten zorgen. Somalië heeft overal dorpshoofden. Er is geen landelijke regering. Ik wil best wel terug als ik reisdocumenten krijg.“
Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit van 17 mei 2001 met ingang van die datum de aan eiser verleende verstrekkingen in het kader van de RVA 1997 beëindigd.
Nadien, te weten op 19 juni 2001, heeft eiser alsnog het formulier BRV 2 ondertekend. Voorts heeft hij een kopie van een op 20 juni 2001 aan de IOM te ‘s-Gravenhage toegezonden aanvraag voor hulp in het kader van een terugkeerprogramma overgelegd.
Door partijen zijn nadere stukken aan de rechtbank ingezonden. Het betreft een door verweerder bij brief van 5 oktober 2001 ingediend stuk van de IOM d.d. 7 augustus 2001, inhoudende dat sinds januari 2000 een tiental Somaliërs met hulp van de IOM zijn teruggekeerd naar Somalië. De betrokkenen reisden, volgens dit stuk, met paspoorten, dan wel een laisser-passer, afgegeven door de Somalische autoriteiten in Mogadishu, Genève, Bonn en Rome. Geen van de betrokkenen is de toegang tot Somalië geweigerd, volgens genoemde brief.
Door eiser is een schrijven overgelegd d.d. 17 mei 2001, van de IOM aan Vluchtelingenwerk, inhoudende dat vanuit Bonn geen reisdocumenten meer worden verstrekt.
De Rva 1997 voorziet in de opvang van asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De opvang omvat de in artikel 5, eerste lid, RVA 1997 genoemde verstrekkingen, waaronder begrepen zijn: onderdak, een wekelijkse financiële toelage, een eenmalige bijdrage aan kleedgeld, recreatieve en educatieve activiteiten, de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling, een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid en betaling van buitengewone lasten.
In artikel 8 RVA 1997 is (onder meer) geregeld in welke gevallen de verstrekkingen eindigen. Het eerste lid van voormeld artikel 8 RVA 1997 is gewijzigd bij ministerieel besluit van 27 maart 2001 (Stcrt. 63, in werking getreden op 1 april 2001).
Artikel III van deze Wijziging RVA 1997 van 27 maart 2001 luidt als volgt:
„Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.“
Tot 10 februari 2000 gold het door verweerder bij de toepassing van artikel 8 RVA 1997 toegepaste beleid, neergelegd in het Stappenplan 1999 (stappenplan III). Volgens dit stappenplan behoudt een uitgeprocedeerde en documentloze asielzoeker de verstrekkingen, indien en zolang wordt meegewerkt aan vertrek uit Nederland.
Niet in geding is dat eiser onder voornoemd Stappenplan valt.
Genoemd beleid, dat door de rechtbank als niet onredelijk wordt beschouwd, wordt gevoerd in afwijking van artikel 8 van de RVA. Gelet op het begunstigende karakter van de ingevolge het Stappenplan 1999 aan uitgeprocedeerde asielzoekers verleende verstrekkingen, dienen beslissingen van verweerder terzake, naar het oordeel van de rechtbank terughoudend te worden getoetst.
Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder er bij het bestreden besluit terecht van is uitgegaan dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. In dat verband is tevens aan de orde de vraag of en zo ja in hoeverre relevant is de vraag of het mogelijk is om aan reisdocumenten voor Somalië te komen en, indien dat niet mogelijk blijkt, wat daarvan de consequenties zijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Anders dan de fgd president in de uitspraak betreffende de voorlopige voorziening heeft geoordeeld, is de rechtbank niet de mening toegedaan dat de opstelling van eiser in het gesprek met verweerder op 7 mei 2001 kan worden geduid als meewerken in de zin van meergenoemd Stappenplan. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat eiser in dat gesprek in feite de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van reisdocumenten bij verweerder dan wel een andere (overheids)instantie heeft gelegd. Eiser heeft evenwel een eigen verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van de betreffende documenten en het is niet aan verweerder, de IND of andere (overheids)instanties om informatie of documenten voor eiser te verzamelen. Weliswaar heeft eiser op 19 juni 2001 een BRV 2 formulier ondertekend en heeft hij zich bij de IOM vervoegd, doch, nog daargelaten dat deze activiteiten tot op heden nog geen enkel resultaat hebben opgeleverd, is dit gebeurd na het bestreden besluit, hangende het beroep, en om die reden voor de onderhavige beoordeling niet relevant.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan het op het Stappenplan gebaseerde meewerkcriterium. Verweerder was derhalve in beginsel gerechtigd de verstrekkingen op grond van de RVA 1997 te beëindigen.
Blijkens de verklaringen ter terechtzitting van verweerders gemachtigden acht verweerder de vraag naar de (on)mogelijkheid van terugkeer in het onderhavige geval niet relevant omdat eiser in het geheel niet (voor het bestreden besluit) heeft meegewerkt aan terugkeer.
Had hij dat wel gedaan dan had hij verweerder aan de hand van zijn activiteiten en bevindingen zo nodig kunnen overtuigen van de onmogelijkheid van terugkeer.
De rechtbank kan zich in dit standpunt van verweerder vinden. Overigens is de rechtbank, gelet op de door partijen overgelegde brieven van het IOM, in zijn algemeenheid niet van onmogelijkheid van terugkeer naar Somalië gebleken.
Op grond van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit de ten deze geldende rechterlijke toets kan doorstaan. Tevens ligt in het vorenstaande het oordeel van de rechtbank besloten dat verweerder in redelijkheid kon besluiten geen gebruik te maken van zijn in artikel 4:84 gegeven inherente afwijkingsbevoegdheid.
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F. Sijens, voorzitter, en mrs. G. Laman en H.J. Bastin, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. F. Sijens, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 16 november 2001