ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6735

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/36958, 01/36959
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Palestijnse verzoeker uit Gaza en de beoordeling van risico op vervolging

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een verzoeker van Palestijnse origine, afkomstig uit de Gaza-strook. De president van de rechtbank heeft op 21 augustus 2001 uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening en de bodemzaak. De verzoeker heeft zijn aanvraag ingediend na een reis naar Egypte en Griekenland, waarbij hij besloot niet terug te keren naar Gaza uit angst voor vervolging. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie de aanvraag van de verzoeker ten onrechte heeft afgewezen binnen de 48-uursprocedure in het Aanmeldcentrum (AC). De president concludeert dat de informatie die door de staatssecretaris is gebruikt om de aanvraag af te wijzen, verouderd is en niet voldoende om een zorgvuldige inschatting van de risico's voor de verzoeker te maken. De president wijst erop dat de situatie in Gaza en de bezette gebieden zeer gespannen en veranderlijk is, en dat de staatssecretaris onvoldoende actuele informatie heeft geraadpleegd. De president oordeelt dat de verzoeker, gezien zijn achtergrond als sympathisant van de Hamas-beweging en zijn eerdere ervaringen met de autoriteiten, een reëel risico loopt bij terugkeer naar Gaza. De rechtbank verklaart het beroep van de verzoeker gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/36958 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 01/36959 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Palestijnse origine en naar eigen zeggen staatloos, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. L. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 6 augustus 2001 beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 6 augustus 2001 heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Tamir, tolk in de Arabische taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
Aan zijn asielverzoek heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoeker is van Palestijnse origine en afkomstig uit Gaza-stad, gelegen in de onder het Palestijnse gezag staande gebieden.
Hoewel verzoeker geen lid is van de Hamas-beweging, heeft verzoeker - uit sympathie voor de doelstellingen van de Hamas-beweging - vanaf 1990 tot ongeveer zes maanden geleden verschillende activiteiten voor deze beweging verricht. Vanuit de Kateb Wilaya-moskee, de moskee die verzoeker regelmatig bezocht, kreeg hij de opdrachten voor deze activiteiten, zoals het verspreiden van pamfletten, het schrijven van leuzen op muren en het in de gaten houden van spionnen. Ook heeft verzoeker er in dat kader aan meegewerkt dat een aantal Palestijnen die van spionage voor Israël werden verdacht, snel kon worden verhoord in een ruimte van de Rooms-Katholieke kerk waar verzoeker als gids werkzaam was.
Verzoeker is ongeveer 17 of 18 maal door zowel de Israëlische als de Palestijnse autoriteiten opgepakt en vastgehouden. Dit gebeurde vaak tijdens massa-arrestaties, razzia’s, demonstraties en herdenkingen. Verzoeker is ook verschillende malen thuis door die autoriteiten opgehaald. De laatste keren dat verzoeker door de Israëlische autoriteiten van huis werd opgehaald was tijdens de eerste Intifadah. Tijdens deze detenties werd eiser ondervraagd en gemarteld. Daarnaast is verzoeker zowel in 1998 als in 1999 door de autoriteiten aangehouden, ondervraagd en mishandeld toen hij na een bezoek aan Egypte naar Gaza terugkeerde. Verzoeker is na elke detentie zonder verdere voorwaarden weer vrijgelaten.
Op 12 juli 2001 heeft verzoeker Gaza-stad verlaten en is hij, met gebruikmaking van zijn Palestijnse reisdocument, naar zijn grootmoeder in Assarfir, Egypte, gereisd. Op 16 juli 2001 is verzoeker, op een daartoe op 9 juli 2001 afgegeven Schengenvisum, vanuit Egypte naar Griekenland gereisd, alwaar hij tot 21 juli 2001 bij een vriend heeft verbleven. Vervolgens is verzoeker teruggereisd naar Egypte, daar hij voornemens was om naar Gaza terug te gaan. Toen verzoeker van zijn moeder vernam dat de situatie in Gaza tijdens zijn afwezigheid ernstig was verslechterd en zij hem tevens vertelde dat zijn broer - ook Hamas-sympathisant - inmiddels door de Palestijnse autoriteiten was gearresteerd, heeft verzoeker besloten om niet naar Gaza terug te keren, omdat hij vreesde ook te worden opgepakt. Tot aan zijn vertrek naar Nederland op 1 augustus 2001 heeft verzoeker bij zijn grootmoeder in Egypte verbleven.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van verzoeker terecht binnen de 48-uursprocedure in het Aanmeldcentrum (AC) is afgewezen. Daartoe voert verweerder aan dat, hoewel de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker niet wordt betwist, het relaas van verzoeker geen aanleiding geeft tot de conclusie dat verzoeker als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag dient te worden aangemerkt, of dat er een reëel risico bestaat dat verzoeker bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen zoals verboden door artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de verklaringen van verzoeker bevinden zich geen aanknopingspunten die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat hij zich als tegenstander van de autoriteiten heeft gemanifesteerd. Het is derhalve niet aannemelijk dat voor verzoeker een zodanige negatieve belangstelling bestaat dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin heeft te vrezen. De omstandigheid dat verzoeker sympathisant is van de Hamas-beweging en dat hij voor deze beweging activiteiten heeft ontplooid, kan niet tot een andere gevolgtrekking leiden. Niet is gebleken dat verzoeker hierdoor ernstige problemen heeft ondervonden of dat hij in de toekomst voor dergelijke problemen heeft te vrezen. Daarbij is van belang dat verzoeker slechts marginale activiteiten voor de Hamas-beweging heeft verricht, zodat niet valt in te zien dat verzoeker enkel vanwege het verrichten van bedoelde activiteiten door de autoriteiten als een belangrijk opposant wordt beschouwd. Ook de verklaringen van verzoeker omtrent de diverse arrestaties en detenties kunnen niet tot de conclusie leiden dat eiser als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag dient te worden aangemerkt. Niet is gebleken dat de Palestijnse of de Israëlische autoriteiten tijdens deze arrestaties specifiek naar de persoon van verzoeker op zoek waren, nu verzoeker heeft verklaard dat de arrestaties voornamelijk tijdens algemene controles en razzia’s plaatsvonden. De omstandigheid dat enkele arrestaties bij verzoeker thuis hebben plaatsgevonden, doet hieraan niet af. Verzoeker is immers telkenmale zonder verdere voorwaarden in vrijheid gesteld, zodat niet kan worden gesteld dat de autoriteiten blijvende negatieve interesse in verzoeker hebben gehad. In dit kader is tevens van belang dat niet is gebleken dat verzoeker de laatste maanden voor zijn vertrek nog problemen van de zijde van de Palestijnse en Israëlische autoriteiten heeft ondervonden. Daarnaast is gebleken dat verzoeker Gaza op legale wijze, met gebruikmaking van zijn - op 5 juli 2001 afgegeven - Palestijnse reisdocument, zonder problemen heeft kunnen verlaten.
Uit de verklaringen van verzoeker valt voorts op te maken dat eerdergenoemde arrestaties niet de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Gaza hebben gevormd. Verzoeker is immers voor vakantiedoeleinden naar Griekenland vertrokken en heeft eerst op basis van berichten omtrent de verslechterde situatie in Gaza besloten niet naar Gaza terug te keren. Verzoeker bevond zich bij zijn vertrek uit Gaza dan ook niet in een acute vluchtsituatie.
Het beroep van eiser op de - sinds zijn vertrek - verslechterde situatie in Gaza, kan evenmin slagen. Er moet immers aannemelijk worden gemaakt dat, wil er sprake zijn van vluchtelingschap, verzoeker persoonlijk gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. Hiervan is niet gebleken. Daarnaast valt niet in te zien dat de algehele situatie in Gaza voor verzoeker op enige wijze ernstiger of gevaarlijker is dan voor andere Palestijnen die naar Gaza terugkeren. Daarbij is tevens van belang dat de situatie in Gaza reeds geruime tijd onrustig is, terwijl die situatie voor verzoeker nimmer eerder aanleiding is geweest om dit gebied blijvend te verlaten.
Nu verweerder onaannemelijk acht dat verzoeker bij terugkeer naar Gaza heeft te vrezen voor vervolging van welke zijde dan ook, acht verweerder eveneens onaannemelijk dat eiser een reëel risico loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst te zullen worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er geen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de huidige situatie in de bezette gebieden - waaronder Gaza - beschikbaar is. De informatie die verweerder heeft geraadpleegd om tot het bestreden besluit te komen is, afgezien van de berichten in de media, afkomstig uit openbare bronnen zoals rapporten van Human Rights Watch en Amnesty International. Naar het oordeel van verweerder is de informatie uit voornoemde bronnen toereikend om in korte tijd tot een zorgvuldige beoordeling van de asielaanspraken van verzoeker te kunnen komen.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgedaan in het AC. Voorts is verzoeker van mening dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Daartoe voert verzoeker allereerst aan dat uit zijn verklaringen omtrent de problemen die hij voor zijn vertrek naar Egypte en Griekenland in Gaza heeft ondervonden reeds blijkt dat hij in zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Afgezien daarvan kan tevens worden gesteld dat verzoeker kan gelden als een schoolvoorbeeld van de „refugié sur place“, zoals bedoeld in de paragrafen 94, 95 en 96 van het Handbook van de UNHCR. Gelet op de omstandigheid dat verzoeker sympathisant is van de Hamas-beweging, dat hij reeds vele malen met de autoriteiten in aanraking is geweest en dat zijn broer thans is gearresteerd, is terugkeer naar de Gaza strook en de Westelijke Jordaanoever gegeven de huidige situatie aldaar - welke situatie sinds het vertrek van verzoeker aanzienlijk is verslechterd - voor hem onmogelijk geworden. Daarnaast bestaat er wel degelijk een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM in het geval van - gedwongen - terugkeer van verzoeker naar Gaza. Gezien de omstandigheid dat verzoeker reeds talloze malen gearresteerd en gedetineerd is geweest, is hij - middels een dossier - bekend bij de autoriteiten. Het is dan ook terdege aannemelijk dat hij bij terugkeer naar Gaza opnieuw zal worden onderworpen aan ondervragingen en martelingen. Dit te meer nu hij al bij zijn uitreis naar Egypte op de grens gedurende zes uren voor ondervraging door de Israëlische autoriteiten is opgehouden. Bij de inschatting van de risico’s voor verzoeker bij terugkeer had verweerder het verleden van verzoeker dan ook dienen te beoordelen in het licht van de recente gebeurtenissen in Gaza en de bezette gebieden. Het bestreden besluit is echter gebaseerd op oude informatie uit openbare bronnen, terwijl de huidige situatie in Gaza onduidelijk en aan veranderingen - voor verzoeker in nadelige zin - onderhevig is. Afdoening van de aanvraag van verzoeker binnen de AC-procedure was dan ook niet op zorgvuldige wijze mogelijk. Verzoeker verwijst daarbij tevens naar de AC- jurisprudentie van vorig jaar inzake Tamils uit Sri Lanka, waarbij eveneens sprake was van een onduidelijke situatie in het land van herkomst.
Er bestaat voor verzoeker ten slotte geen verblijfsalternatief in Egypte daar hij, als Palestijn, slechts 72 uur in Egypte mag verblijven. Daarbij komt nog dat het veilig derde landenprincipe in strijd is met artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, welk artikel het direct of indirect terugzenden van vluchtelingen naar het land waar zij vervolging vrezen verbiedt.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Om te kunnen beoordelen of verweerder de aanvraag van verzoeker op juiste gronden en terecht binnen de AC-procedure heeft afgewezen, ziet de president zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker geen verdragsvluchteling is.
Bij beantwoording van deze vraag merkt de president allereerst op dat het asielrelaas van verzoeker, zoals neergelegd in het rapport van nader gehoor, op een aantal punten onvolledig is gebleken. Anders dan namens verweerder is betoogd, komt deze onduidelijkheid niet uitsluitend voor rekening van verzoeker. Naar het oordeel van de president is tijdens het nader gehoor met name onvoldoende aandacht geschonken aan de door verzoeker genoemde arrestaties en detenties. Zo is bijvoorbeeld niet gevraagd naar de aanvang, aard en duur van deze arrestaties en detenties, is geen aandacht besteed aan het doel van de ondervragingen en aan hetgeen er tijdens de detenties met verzoeker is gebeurd en is voorts onduidelijk gebleven wanneer verzoeker voor de laatste maal met de autoriteiten in aanraking is geweest. Verweerders stelling dat dit in ieder geval de laatste maanden niet is gebeurd, vindt onvoldoende steun in het dossier. Ook is geen kenbare poging gedaan de door verzoeker beschreven gebeurtenis, waarbij hij behulpzaam zou zijn geweest bij het verhoor van twee van spionage verdachte Palestijnen, in de tijd nader af te grenzen of te achterhalen wat er na dit verhoor met laatstgenoemden is gebeurd.
De president is evenwel van oordeel dat verweerder op grond van het asielrelaas van verzoeker - hoewel het nader gehoor van verzoeker, zoals hierboven overwogen, niet onbelangrijke lacunes vertoont - terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker geen verdragsvluchteling is, nu het relaas onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen stellen dat verzoeker in zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, als genoemd in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Uit de verklaringen van verzoeker valt immers op te maken dat, wat van de achterliggende redenen voor de verschillende arrestaties en detenties ook zij, de verschillende autoriteiten hem telkenmale zonder verdere voorwaarden hebben vrijgelaten. Van een recent op zijn persoon gericht patroon van arrestaties en detenties is uit verzoekers verklaringen niet gebleken. Daarnaast blijkt uit zijn verklaringen tevens dat hij Gaza - ook in de periode waarin de arrestaties en detenties plaatsvonden - verschillende malen is in- en uitgereisd, zonder daarbij ernstige problemen te hebben ondervonden. Vorenstaande wijst er niet op dat er van de zijde van de Palestijnse of Israëlische autoriteiten bijzondere bezwaren tegen de persoon van verzoeker bestaan. Dit wordt voor wat de Palestijnse autoriteiten betreft bevestigd door de omstandigheid dat deze autoriteiten verzoeker recentelijk in het bezit hebben gesteld van een op zijn eigen naam gesteld reisdocument waarmee hij Gaza op 12 juli 2001 op legale wijze ongehinderd heeft kunnen verlaten. De president acht dan ook onaannemelijk dat verzoeker zich bij zijn vertrek uit Gaza in een acute vluchtsituatie bevond. Dit te minder nu uit de verklaringen van verzoeker valt op te maken dat hij Gaza in eerste instantie slechts voor vakantiedoeleinden heeft verlaten met de intentie om na zijn vakantie terug te keren, zodat met verweerder moet worden aangenomen dat eerdergenoemde arrestaties en detenties voor verzoeker niet de directe aanleiding voor zijn vertrek hebben gevormd en dat verzoeker zich derhalve ook zelf niet als vluchteling beschouwde toen hij zijn land van herkomst verliet.
De stelling van verzoeker dat hij als „refugié sur place“ kan worden beschouwd - de president vat deze stelling overigens aldus op dat verzoeker bedoeld heeft daarmee tot uitdrukking te brengen dat het met name de gebeurtenissen sinds zijn vertrek zijn geweest die ervoor hebben gezorgd dat hij thans voor vervolging heeft te vrezen en een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als verboden bij artikel 3 van het EVRM - maakt de beoordeling van het gestelde vluchtelingschap niet anders. Naar het oordeel van de president heeft de veranderde situatie in Gaza en de overige bezette gebieden ten aanzien van de persoon van verzoeker niet een dusdanige verandering teweeggebracht dat er thans wél sprake is van gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Voor wat betreft de gestelde vrees voor vervolging door de Palestijnse autoriteiten volgt dit reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de afgifte van een Palestijns reisdocument en het mede door de Palestijnse autoriteiten gecontroleerde vertrek van verzoeker. De arrestatie van de broer van verzoeker maakt dit niet anders, nu ten aanzien hiervan op dit moment te weinig bijzonderheden bekend zijn om er zonder meer van uit te gaan dat daaruit volgt dat verzoeker hetzelfde lot zal zijn beschoren. Ten aanzien van de gestelde vrees voor vervolging door de Israëlische autoriteiten zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor de veronderstelling dat verzoeker persoonlijk door het enkele feit van de recente ontwikkelingen in de bezette gebieden, waaronder Gaza, zodanig in de verscherpte aandacht is komen te staan, dat van gegronde vrees voor vervolging kan worden gesproken. In dat verband wordt er op gewezen dat het volgens de verklaringen van verzoeker reeds vele jaren geleden is dat hij door de Israëlische autoriteiten van huis is opgehaald en dat zijn uitreis ook door de Israëlische autoriteiten is gecontroleerd. Er kan op grond van de nu beschikbare gegevens niet van uit worden gegaan dat het profiel van verzoeker van dien aard is dat thans, anders dan een maand geleden, wél aan de „singled-out“-maatstaf is voldaan.
5. De vraag die thans ter beantwoording voorligt is of verweerder op juiste gronden en op zorgvuldige wijze binnen de AC-procedure heeft kunnen concluderen dat verzoeker bij gedwongen terugkeer naar Gaza geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als verboden bij artikel 3 van het EVRM. In dit kader overweegt de president als volgt.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de berichtgeving in de media omtrent de incidenten die zich de afgelopen weken in Israël en de bezette gebieden - waaronder Gaza - hebben voorgedaan, op zichzelf geen aanleiding vormt om ervan uit te gaan dat de situatie aldaar zodanig is veranderd dat de beschikbare informatie uit openbare bronnen - Human Rights Watch en Amnesty International - een gedateerd en onjuist beeld van de huidige situatie in Israël en de bezette gebieden schetsen. Bij de beoordeling van het risico van schending van artikel 3 van het EVRM ten aanzien van verzoeker heeft verweerder dan ook volstaan met het raadplegen van deze bronnen en is verweerder mede op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat verzoeker bij terugkeer naar Gaza geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt.
Naar het oordeel van de president is de door verweerder gebruikte - verouderde - informatie uit de genoemde openbare bronnen, die niet ziet op de huidige situatie in Israël en de bezette gebieden, in het onderhavige geval echter niet toereikend geweest om tot een zorgvuldige inschatting van de risico’s voor verzoeker te komen. Dit geldt evenzeer voor de recente berichtgeving in de media. Ook daaruit wordt immers slechts in beperkte mate duidelijk welke algemene bevindingen op grond van de recente ontwikkelingen kunnen worden gedaan, en welke conclusies op grond daarvan kunnen worden getrokken. Gegeven de huidige gespannen, geëscaleerde en veranderlijke situatie in Israël en de bezette gebieden - de wijze waarop het Palestijnse gezag jegens Hamas-sympathisanten optreedt daaronder begrepen - kon verweerder zich naar het oordeel van de president niet zonder meer, dat wil zeggen: niet zonder actuele en geverifieerde informatie omtrent de huidige situatie voor personen met een achtergrond als die van verzoeker - die sympathisant is van de Hamas-beweging en als zodanig verschillende activiteiten voor deze beweging heeft verricht; verschillende malen op negatieve wijze met zowel de Israëlische als de Palestijnse autoriteiten in aanraking is geweest; en wiens broer inmiddels, naar gesteld en niet gemotiveerd in twijfel getrokken, is opgepakt door de Palestijnse autoriteiten - op het standpunt stellen dat verzoeker bij terugkeer naar Gaza geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Daarbij acht de president overigens tevens van belang dat - zoals hierboven reeds is overwogen - het asielrelaas van verzoeker in het nader gehoor op belangrijke punten, zoals de gestelde - en door verweerder niet betwiste - arrestaties en detenties, onvoldoende uit de verf is gekomen en dat onduidelijk is gebleven in hoeverre de arrestatie van de broer van verzoeker, waarvan door verzoeker in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor reeds melding is gemaakt, gevolgen voor de persoonlijke situatie van verzoeker zou kunnen hebben. De conclusie is dan ook dat verweerder in het onderhavige geval geen genoegen heeft kunnen nemen met de beschikbare informatie, en dus nader onderzoek had dienen te doen, iets waarvoor de door verweerder gehanteerde AC-procedure, gelet op de beperkte tijd die daarvoor beschikbaar is, zich niet leent.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, waardoor in strijd met artikel 3:2 van de Awb is gehandeld. De aanvraag van verzoeker is dan ook ten onrechte in de AC-procedure afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/36958 VRONTN:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/36959 VRONTN:
2. verklaart het beroep gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit;
4. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 3 augustus 2001;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2001 door
mr. J.M. Willems, fungerend president, in tegenwoordigheid van M. van Zijverden, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MZ
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.