ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6730

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/8580, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielverzoek van Chinese nationaliteit met betrekking tot vervolging door autoriteiten

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Chinese vrouw, geboren in 1970, die in Nederland verblijft. De vrouw, verzoekster, heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, die door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De rechtbank heeft op 8 maart 2001 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de president van de rechtbank de gegrondheid van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag heeft vastgesteld. De president oordeelt dat de afdoening van het asielverzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat de autoriteiten onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de omstandigheden waaronder verzoekster in China is vervolgd vanwege haar betrokkenheid bij de Falun Gong. De president heeft vastgesteld dat verzoekster niet veilig kan terugkeren naar China, gezien de arrestatiebevelen die tegen haar zijn uitgevaardigd. De rechtbank heeft de bestreden beschikking van de Staatssecretaris vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beschikking te nemen. Tevens is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar is de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan verzoekster voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van asielverzoeken en de verplichting van de autoriteiten om voldoende informatie te verzamelen over de situatie van de verzoeker.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 01/8580 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/8588 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01/8592 OVERIO J (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Chinese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. T.J.A. Bolten, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Leiden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 28 februari 2001. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekster met ingang van 23 februari 2001 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 6 maart 2001. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoekster naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek.
Daarbij is het volgende van belang.
2.4 De kern van het asielrelaas betreft het volgende. Verzoekster is afkomstig uit He Nam in China, zij behoort tot de Han-bevolkingsgroep en hangt het Boeddhistische geloof aan. Sinds 1997 verricht verzoekster activiteiten voor de Falun Gong. In de gemeenschap waar verzoekster woonde geloofde iedereen in de -werking van de- Falun Gong en verzoekster deed met de mensen mee. De mensen in het dorp deden spontane oefeningen, het was een spontane organisatie. Verzoekster en haar man hadden een winkel, in deze winkel hadden ze materiaal van de Falun Gong om uit te delen. Het ging om boeken, waaronder de toespraak van Lihun Zhe in Europa en Amerika. Iemand uit Zheng Zou leverde de boeken aan verzoekster en haar echtgenoot en zij gaven ze vervolgens weg aan belangstellenden. Op 3 februari 2001 zijn de autoriteiten bij de winkel geweest en hebben zij de echtgenoot van verzoekster en nog iemand uit het dorp die op dat moment in de winkel aanwezig was gearresteerd. De moeder van verzoekster was getuige van de arrestaties. Zij is naar het buurdorp gegaan waar verzoekster voor zaken verbleef om haar te waarschuwen. De politie had drie arrestatiebevelen, één voor verzoekster, één voor de echtgenoot van verzoekster en één voor een kennis van haar echtgenoot. De politie heeft de arrestatiebevelen achtergelaten. Verzoekster zelf heeft deze bevelen niet gezien, maar zij heeft alles van haar moeder gehoord. Door het arrestatiebevel is verzoekster nergens in China meer veilig omdat de politiebureaus onderling verbonden zijn middels een computernetwerk. Verzoekster is op 13 februari 2001 in een vrachtwagen naar Hong Kong gegaan. De vrachtwagenchauffeur heeft haar in contact gebracht met een zekere heer Lin, een zakenman die lid was van de Falun Gong. De heer Lin heeft een paspoort en een ticket voor verzoekster geregeld en verzoekster is met hem meegereisd naar Nederland.
2.5 Verweerder acht de onderhavige zaak AC-waardig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat verzoekster daadwerkelijk lid is geweest van de Falun Gong, omdat zij te weinig vragen over de Falun Gong compleet en correct heeft beantwoord. Indien aangenomen moet worden dat verzoekster daadwerkelijk lid is geweest van de Falun Gong stelt verweerder zich op het standpunt dat de door haar verrichte activiteiten louter van ondersteunende, marginale en lokale aard waren. Hierdoor is het niet aannemelijk dat zij als politiek opponente te boek staat bij de Chinese autoriteiten.
2.6 Namens verzoekster is aangevoerd dat de benadering van verweerder eenzijdig is en dat de verklaringen van verzoekster door verweerder zijn gemarginaliseerd. Verzoekster was de plaatselijke spil in het distributienet van de verboden boeken van de Falun Gong. Verzoekster heeft vanuit haar Boeddhistische inslag haar winkel ter beschikking gesteld. De Falun Gong heeft immers veel raakvlakken met het Boeddhisme. Nu zij hierdoor in de negatieve aandacht van de Chinese autoriteiten is komen te staan loopt verzoekster bij terugkeer de kans om slachtoffer te worden van ernstige mensenrechtenschendingen.
De president overweegt als volgt.
2.7 Voorop staat dat de situatie in de China, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal derhalve zelf in de bodemprocedure aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen. Naar het oordeel van de president heeft verweerder niet op goede gronden geconcludeerd dat binnen de 48-uurs procedure direct duidelijk is geworden dat deze vrees voor vervolging niet bestaat.
2.8 De president is namelijk van oordeel dat het afgenomen nader gehoor onvoldoende basis biedt voor een zorgvuldige AC-beschikking, nu in dit nader gehoor een aantal essentiële punten van het relaas van verzoekster onvoldoende is uitgewerkt. Hiertoe wordt allereerst gewezen op de manier waarop verzoekster in contact is gekomen met de toeleverancier van de boeken van de Falun Gong. Door verweerder is in het nader gehoor slechts gevraagd of verzoekster deze taak vrijwillig op zich heeft genomen of dat de taak was opgelegd. Vervolgens is hierover nog slechts de vraag gesteld wie of welke organisatie de materialen aanleverde. Het had echter voor de hand gelegen dat verweerder nader was ingegaan op de vraag hoe verzoekster in contact was gekomen met de Falun Gong en hoe deze contacten vervolgens verliepen. Voorts heeft verweerder evenmin voldoende doorgevraagd over de kring van afnemers van de boeken en hoe de afgifte van de boeken van de Falun Gong in zijn werk ging. Tenslotte overweegt de president dat verweerder geen vragen heeft gesteld over de aanleiding van arrestatie van haar echtgenoot, terwijl dit naar het oordeel van de president wel van belang is bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de arrestatie en derhalve ook voor de vraag of verzoekster voor vervolging te vrezen heeft. Een en ander klemt temeer nu ter zitting is gebleken dat verzoekster over -een aantal van- deze punten meer kan vertellen dan zij in het nader gehoor heeft gedaan. Zo heeft verzoekster ter zitting aangegeven met betrekking tot de aanleiding van de arrestatie van haar echtgenoot dat de aandacht van de Chinese autoriteiten voor haar provincie is toegenomen doordat op 23 januari 2001 zeven leden van de Falun Gong, die afkomstig waren uit dezelfde provincie als verzoekster, door zelfverbranding op het plein van de Hemelse vrede in Bejing om het leven zijn gekomen. Deze verklaring komt de president op voorhand niet onaannemelijk voor en dient derhalve nader te worden onderzocht door verweerder. Hoewel verweerder kan worden toegegeven dat het primair aan verzoekster is om zoveel mogelijk informatie te verstrekken over haar vluchtmotieven, rust op verweerder zelf een onderzoeksplicht. In dit soort zaken dient deze onderzoeksplicht tot uitdrukking te komen door in het nader gehoor voldoende informatie te verzamelen via het stellen van gerichte vragen. In het nader gehoor is dit laatste zoals opgemerkt in onvoldoende mate gebeurd.
2.9 Met betrekking tot de vraag of verzoekster al dan niet daadwerkelijk lid is geweest van de Falun Gong, danwel dat zij zich vanuit haar Boeddhistische inslag betrokken voelde bij de Falun Gong en daarom haar winkel ter beschikking stelde overweegt de president als volgt. De vraag of verzoekster daadwerkelijk lid is geweest van de Falun Gong doet niet of nauwelijks terzake, nu het slechts gaat om de vraag of de Chinese autoriteiten verzoekster verdenken van betrokkenheid bij de Falun Gong en zij deswege in de negatieve belangstelling staat. Hoewel aan verweerder kan worden toegegeven dat verzoekster niet beschikt over veel feitelijke kennis van de Falun Gong, had verweerder zich rekenschap dienen te geven van de mogelijkheid dat verzoekster de Falun Gong is gaan aanhangen tegen het licht van haar Boeddhistische achtergrond en dat zij zich met name aangetrokken voelde tot de Boeddhistische aspecten van de Falun Gong. Dit komt ook uit het nader gehoor naar voren, in die zin dat verzoekster de kennisvragen met betrekking tot de Boeddhistische karaktertrekken van de Falun Gong wel juist heeft beantwoord. Dat de Chinese autoriteiten bij de vervolging van de Falun Gong onderscheid maken naar de drijfveren van de aanhangers is de president niet gebleken.
2.10 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking een zorgvuldige voorbereiding ontbeert en de zaak zich derhalve niet leent voor afdoening in de AC-procedure.
2.11 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.12 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.13 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken op 28 februari 2001. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.14 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 28 februari 2001 onrechtmatig is geweest, ziet de rechtbank aanleiding om aan de vreemdeling schadevergoeding toe te kennen over de periode 28 februari 2001 tot 8 maart 2001, derhalve over 8 dagen, waarvan 1 dag à ƒ150,-- (verblijf in het AC Schiphol) en 7 dagen à ƒ100,-- (verblijf in Grenshospitium), dit is in totaal ƒ850,--.
2.15 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.16 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad telkens ƒ50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 28 februari 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 26 februari 2001;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van verzoeker met ingang van 8 maart 2001;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de verzoeker ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van ƒ850,-- (zegge: achthonderd en vijftig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van 850,-- (zegge: achthonderd en vijftig gulden).
Aldus gedaan op 8 maart 2001, door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.