ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6705

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/29977, 01/29982
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afdoening van asielaanvraag van Kameroense verzoeker in AC-procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 juli 2001 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Kameroense verzoeker. De verzoeker had op 5 juli 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 8 juli 2001 was afgewezen in het kader van de AC-procedure. De verzoeker stelde dat zijn aanvraag ten onrechte in deze procedure was afgedaan, omdat hij vreesde voor vervolging in zijn thuisland Kameroen. De president van de rechtbank oordeelde dat de procesbeslissing onderdeel uitmaakt van de rechterlijke toetsing en dat een gebrek in de naleving van de regeling omtrent het nemen van de procesbeslissing niet automatisch leidt tot vernietiging van de beschikking, mits er geen schade is voor de verzoeker.

De president overwoog dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Kameroense autoriteiten stond. De verzoeker had verklaard dat hij betrokken was bij de Southern Cameroons National Congress (SCNC) en dat hij in het verleden was mishandeld door de politie. Echter, de president concludeerde dat de activiteiten van de verzoeker voor de SCNC marginaal waren en dat er geen bewijs was dat de autoriteiten op de hoogte waren van zijn betrokkenheid. Bovendien had de verzoeker geruime tijd ongemoeid in Kameroen geleefd voordat hij in juli 2001 het land verliet.

De rechtbank oordeelde dat er geen gevaar voor vervolging bestond bij terugzending van de verzoeker naar Kameroen en dat de aanvraag terecht in de AC-procedure was afgedaan. Het beroep van de verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door de fungerend president J.F. Miedema en is openbaar uitgesproken op 20 juli 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 01/29977 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 01/29982 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A alias A, geboren op [...] 1976 dan wel [...] 1967, van Kameroense nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 8 juli 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 5 juli 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 8 juli 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 8 juli 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 17 juli 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen. Hiervan is sprake indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.4 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd.
Eind januari 2000 heeft verzoeker zich aangesloten bij de Southern Cameroons National Congress (SCNC). In februari 2000 is hij begonnen met het verrichten van activiteiten voor deze partij, hetgeen hij heeft gedaan tot medio januari 2001. Verzoekers activiteiten bestonden uit het voeren van campagne voor de SCNC om op deze manier nieuwe aanhangers te vinden. In april 2000 vond een demonstratie van de SCNC plaats. Nadat plotseling de politie was opgedoken, is verzoeker mishandeld door een agent. Ook zei de agent hem dat hij diende te stoppen met zijn activiteiten. Rond 20 of 21 december 2000 vernam verzoeker van zijn buurvrouw dat twee agenten naar hem op zoek waren. Verzoeker was op dat moment echter niet thuis. Vervolgens zijn de agenten nog twee maal bij eiser langs geweest. De agenten waren op zoek naar verzoeker, omdat één van de aanhangers van de SCNC verzoeker chanteerde over zijn betrokkenheid bij deze partij. In januari 2001 is verzoeker ondergedoken. Overdag hield hij zich schuil in de bossen, terwijl hij de nacht doorbracht bij een vriend van hem, een partijgenoot die in Camsic quarters woonde. Sinds het moment dat verzoekers problemen waren begonnen, heeft hij al zijn documenten van de SCNC vernietigd en heeft hij volledig afstand gedaan van alle activiteiten. Medio februari 2001 heeft verzoeker van een vriend een paspoort verkregen. Op 2 juli 2001 heeft verzoeker per vliegtuig het land van herkomst verlaten.
2.5 De in het aanmeldcentrum aanwezige rechtshulpverlener van verzoeker heeft een zwaarwegend advies uitgebracht, inhoudende dat de zaak zich niet leent voor afdoening in het aanmeldcentrum. Voorts heeft zij gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen en heeft zij haar zienswijze op het voornemen van verweerder kenbaar gemaakt.
2.6 Verzoeker heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Hij heeft daartoe in de eerste plaats verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 juli 2001 (reg.nr. AWB 01/27156 en 01/27164 VRONTN) In dat verband is aangevoerd dat verweerder de beslissing om de onderhavige aanvraag af te doen in de AC-procedure niet heeft kunnen nemen. Dit ligt ter toetsing voor nu die beslissing niet is aan te merken als een enkele voorbereidingshandeling. De omstandigheid dat de reisroute van verzoeker vast stond, hij zijn tickets en boardingkaarten heeft overgelegd en er na het nader gehoor kopieën van de geboorteakte, het identiteitsbewijs en twee schooldiploma's zijn overgelegd, duidt er op dat de aanvraag niet in de AC-procedure had mogen worden afgedaan.
Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij door de Southern Cameroons National Congress (SCNC) was benaderd om voor deze partij campagne te voeren. Verzoeker werd hiervoor betaald en diende daarom te worden aangemerkt als een professionele kracht, hetgeen verklaart waarom verzoeker geen gedetailleerde kennis over de partij heeft. Voorts heeft verzoeker verwezen naar informatie van Amnesty International, waaruit blijkt van de slechte behandeling van een aanhanger van de SCNC. Verzoeker is eerst in juli 2001 vertrokken, omdat hij Italiaans wilde leren. Op deze manier wilde hij zijn uitreis vergemakkelijken, nu hij reisde op het paspoort van een ander en in het bezit was van een (valse) verblijfsvergunning voor Italië.
2.7 In de bestreden beschikking heeft verweerder overwogen dat de gestelde vrees voor vervolging ongegrond is. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet iedere procesbeslissing apart, maar de uiteindelijke beschikking als geheel getoetst dient te worden.
2.8 De president oordeelt als volgt.
2.9 Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk C3/12.2Vc 2000 is het doel van de aanmeldcentrumprocedure een indeling te maken in de volgende zaken:
a. zaken waarin zonder tijdrovend onderzoek binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden vastgesteld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vreemdelingenwet dan wel op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht, kan worden afgewezen (waaronder op voorhand kansloze zaken en claimzaken);
b. zaken die voorzienbaar meer onderzoek vergen of die wellicht inwilligbaar zijn.
De zaken die behoren tot categorie a komen in beginsel in aanmerking voor afdoening in de aanmeldcentrumprocedure.
Ingevolge hoofdstuk C3/12.8 Vc 2000 wordt aan het eind van de eerste fase beoordeeld welke zaken zich lenen voor het nader gehoor in het aanmeldcentrum (procesbeslissing). Hierbij wordt onderzocht of er sprake is van een zaak als genoemd onder C3/12.2, onder categorie a, waarvan de procedure in het aanmeldcentrum kan worden vervolgd.
De Immigratie en Naturalisatiedienst kan op voorhand kiezen voor het vervolgen van de procedure in het aanmeldcentrum indien sprake is van (niet-cumulatief):
- contra-indicaties inzake openbare orde;
- niet-geloofwaardige verklaringen over identiteit, nationaliteit en/of reisroute, dan wel niet meewerken aan de vaststelling daarvan;
- een ander land dat verantwoordelijk is voor behandeling van de asielaanvraag en/of voor de verlening van eventueel benodigde bescherming (zoals bedoeld in artikel 30, onder a en d, Vreemdelingenwet en artikel 31, tweede lid, onder h, i en j, Vreemdelingenwet);
- beleidsmatige of wettelijke contra-indicaties voor statusverlening (er is bijvoorbeeld sprake van een veilig land van herkomst, legale uitreis of andere indicaties op grond van landgebonden asielbeleid);
- onterecht gebruik van de asielprocedure (bijvoorbeeld asieltoerisme).
Voor zaken waarin niet op voorhand duidelijk is welk traject moet worden gevolgd geldt de volgende procedure als uitgangspunt.
Indien de procesbeslissing inhoudt dat wordt onderzocht of verdere behandeling in het aanmeldcentrum dient plaats te vinden, wordt dit door de Immigratie- en Naturalisatiedienst meegedeeld aan de rechtsbijstand. De rechtsbijstandsverlener kan met de asielzoeker de eerste fase nabespreken en de asielzoeker voorbereiden op een eventueel nader gehoor. Op grond van deze bespreking wordt rechtsbijstand in de gelegenheid gesteld om in essentie de asielmotieven weer te geven. Voorzover naar het oordeel van de rechtsbijstandsverlener de zaak niet geschikt zou zijn om in het aanmeldcentrum af te doen (dat wil zeggen voorzienbaar meer onderzoek vergt of wellicht inwilligbaar is), wordt dit kenbaar gemaakt.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst bepaalt vervolgens of de aanmeldcentrumprocedure wordt voortgezet dan wel verwijzing naar een opvanglocatie plaatsvindt.
2.10 Gelijk de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 juli 2001, is de president van oordeel dat de door verweerder in de AC-procedure genomen procesbeslissing onderdeel is van de rechterlijke toetsing. Beoordeling van de vraag of voldaan is aan het zorgvuldigheidsvereiste geschiedt achteraf en beslaat de gehele procedure. Een eventueel gebrek in de naleving van de regeling omtrent het nemen van de procesbeslissing behoeft niet zonder meer te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, nu het gaat om de vraag of er, achteraf bezien, feiten en omstandigheden zijn die de conclusie rechtvaardigen dat uiteindelijk sprake is van een wijze van afdoening die voldoende zorgvuldig is geweest.
2.11 In het onderhavige geval is niet aan de rechtsbijstand medegedeeld dat de procesbeslissing heeft ingehouden dat zou worden onderzocht of verdere behandeling van de aanvraag in het aanmeldcentrum diende plaats te vinden. Kennelijk dient het er derhalve voor gehouden te worden, zo begrijpt de president, dat verweerder op voorhand heeft kunnen kiezen voor het vervolgen van de procedure in het aanmeldcentrum op grond van het bestaan van een van de in rechtsoverweging 2.10 genoemde, niet-cumulatief geformuleerde, situaties. Nu de overige situaties in casu blijkens de gedingstukken niet van toepassing zijn, dient sprake te zijn van niet-geloofwaardige verklaringen over identiteit, nationaliteit en/of reisroute, dan wel niet meewerken aan de vaststelling daarvan. Hiervan is evenwel geen sprake. Immers, verzoeker heeft zijn tickets en boardingkaarten alsmede kopieën van een aantal documenten, waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijken, overgelegd. Voorts is niet gebleken dat verzoeker zijn medewerking aan de vaststelling daarvan niet heeft willen verlenen.
Nu er geen sprake is geweest van een situatie waarin verweerder op grond van diens eigen beleid terzake na het eerste gehoor op voorhand heeft kunnen kiezen voor het vervolgen van de AC-procedure, komt het aan op de vraag of er, de gehele procedure achteraf bezien, sprake is geweest van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat aan dit geconstateerde gebrek voorbij kan worden gegaan. Daartoe zal de president de afdoening van verzoekers asielaanvraag dienen te onderzoeken, teneinde te kunnen bepalen of verzoeker door het gebrek in de zorgvuldigheid van afdoening in zijn belangen is geschaad.
2.12 Voorop gesteld dient te worden dat de situatie in Kameroen niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen. Verzoeker is hierin niet geslaagd.
2.13 Allereerst wordt overwogen dat aanleiding bestaat tot twijfel aan hetgeen verzoeker heeft verklaard omtrent de door hem gestelde activiteiten voor de SCNC. Gelet op zijn geringe kennis van (de doelstellingen en structuur van) de SCNC, is niet aannemelijk dat juist verzoeker door deze partij zou zijn benaderd voor het voeren van campagne, temeer nu door de gemachtigde van verzoeker ter zitting is benadrukt dat het een zeer goed betaalde functie betrof.
Indien echter van de geloofwaardigheid van het relaas dient te worden uitgegaan, is de president met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker vanwege zijn activiteiten voor de SCNC in de negatieve belangstelling van de Kameroense autoriteiten is komen te staan en ook thans nog staat, om welke reden hij heeft te vrezen voor vervolging. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de SCNC een legale partij in Kameroen is en niet is gebleken dat het verrichten van activiteiten voor deze partij strafbaar is. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat een aanhanger van de SCNC blijkens het jaarboek 2001 van Amnesty International in de gevangenis slecht is behandeld, nu zulks een enkel geval betreft. Voorts wordt overwogen dat de activiteiten van verzoeker een marginaal karakter hadden en van ondersteunende aard waren, nu verzoeker enkel werkzaam was op de universiteit van Buea. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij besprekingen organiseerde in de bars van SCNC-gezinde eigenaren en dat hij de namen van geïnteresseerde personen doorgaf aan degene die in de partij boven hem stond. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat verzoeker belangrijke activiteiten heeft verricht voor de SCNC en een prominente rol heeft gespeeld binnen deze partij op grond waarvan bij de Kameroense autoriteiten negatieve aandacht voor hem zou zijn ontstaan. Evenmin is gebleken dat de autoriteiten van de activiteiten van verzoeker op de hoogte zijn geraakt. Ten aanzien van de mishandeling van verzoeker bij de demonstratie in april 2000 wordt overwogen dat veeleer aannemelijk is dat zulks dient te worden aangemerkt als een enkel incident voortvloeiend uit de situatie op dat moment. Voorts kan aan verzoekers stelling dat de politie in december 2000 en januari 2001 enkele malen bij hem thuis zou zijn langs geweest in verband met zijn activiteiten geen (doorslaggevende) betekenis worden toegekend, nu dit slechts is gebaseerd op verklaringen van derden en vermoedens van verzoeker zelf, doch niet nader is onderbouwd.
2.14 Voorts wordt overwogen dat verzoeker tot zijn vertrek uit Kameroen in juli 2001, derhalve geruime tijd, ongemoeid is gelaten door de autoriteiten. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat verzoeker zich overdag schuil hield in de bossen en alleen 's nachts naar de stad terugkeerde. Nu verzoeker de nacht doorbracht bij een partijgenoot, is de president van oordeel dat indien verzoeker daadwerkelijk in de negatieve belangstelling stond, hij op eenvoudige wijze via deze partijgenoot traceerbaar zou zijn voor de autoriteiten. In de verklaring van verzoeker dat hij heeft gewacht met zijn vertrek omdat hij Italiaans wilde leren teneinde zijn uitreis te vergemakkelijken ziet de president een sterke aanwijzing dat verzoeker zelf de situatie niet als nijpend ervoer. De omstandigheid dat verzoeker eerst in juli 2001 uit het land van herkomst is vertrokken, duidt er op dat verzoeker zich niet in een acute vluchtsituatie bevond.
2.15 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.16 Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, ziet de president aanleiding het gebrek met betrekking tot de procesbeslissing te repareren. De aanvraag is niet ten onrechte in de AC-procedure afgedaan.
2.17 Het beroep is mitsdien ongegrond. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.18 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
Afschrift verzonden op :
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.