Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/34736 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/34740 OVERIO H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr J. Wollenstein, advocaat te Castricum,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr J.A.C. Verbeek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 28 juli 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 25 juli 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 28 juli 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 28 juli 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur. Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn asielrelaas – samengevat en voor zover van belang – het volgende verklaard. Verzoeker behoort tot de Ogaden, een subclan van de Darood. In 1991 is de vader van verzoeker doodgeschoten door leden van de Hawiye-clan in Mogadishu. Van januari 1992 tot december 1992 verbleef verzoeker in Saudi-Arabië. Sinds 1994 tot aan zijn vertrek woonde verzoeker in de plaats Badhaadhe. Telkens als de stad werd veroverd door de Majerteen vluchtte hij naar het platteland. Hij is zijn land van herkomst ontvlucht vanwege de oorlog. Verzoeker werd bovendien in 1996, 1998 en 1999 door zijn stamgenoten gedwongen mee te vechten. In 1996 is hij met een geweer in zijn zij geslagen omdat hij weigerde mee te vechten. In 1998 werd verzoeker ontvoerd door zijn stamgenoten en heeft hij gedurende twee maanden gekookt voor zijn stamgenoten. In 1999 wilde men verzoeker wederom meenemen. De moeder van verzoeker wilde hem niet loslaten. Uiteindelijk zijn de stamleden vertrokken zonder verzoeker. Sinds 1999 is verzoeker ondergedoken op zijn eigen adres.
2.5 De president oordeelt als volgt.
2.6 Voor op staat dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het
algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Evenmin leidt de omstandigheid dat verzoeker behoort tot de clan Darood, subclan Ogaden, tot een gegrond beroep op vluchtelingschap. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Met verweerder is de president van oordeel dat verzoeker hierin niet is geslaagd. Hierbij wordt het navolgende van belang geacht.
2.7 Niet is gebleken dat verzoeker zich in zijn land van herkomst heeft geprofileerd als tegenstander van één van de elkaar bestrijdende (sub)clans en dat hij zich deswege in de negatieve belangstelling bevond van één van die clans. Verzoeker heeft zijn asielaanvraag mede doen steunen op de problemen die hij heeft gehad met leden van zijn eigen clan. Verzoeker is naar zijn zeggen in 1996, 1998 en 1999 benadert om deel te namen aan de gewapende strijd in zijn land van herkomst. Deze problemen zijn te kenschetsen als een direct gevolg van de strijd en rivaliteit tussen de verschillende stammen in Somalië. In die situatie bestond (en bestaat) het risico om op willekeurige wijze hiervan het slachtoffer de worden. Deze problemen worden – mede gezien het feit dat de bezoeken van de clanleden met aanzienlijke tussenpozen plaatsvonden - niet geacht het gevolg te zijn van een specifiek op de persoon van verzoeker gerichte aandacht. Voorts is gesteld noch gebleken dat verzoeker sinds 1999 nog problemen heeft ondervonden dan wel dat men sindsdien nog intensief op zoek is geweest naar verzoeker die steeds op zijn eigen adres of in ieder geval in de directe omgeving hiervan heeft verbleven.
2.8 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat verzoeker zich aan de door hem gestelde problemen kan onttrekken door zich te vestigen in het noordoostelijke gedeelte van zijn land. Dit vestigingsalternatief wordt ingevolge het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 (kenmerk DPC/AM-668869/00) beschouwd als een veilige verblijfsoptie voor verzoeker. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker betwist dat verzoeker zich daar kan vestigen. De economische situatie in Puntland is verslechterd en bovendien zijn er recentelijk in die regio weer gevechten uitgebroken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de gemachtigde gewezen op een brief van Amnesty International aan de leden van de Vaste kamercommissie voor Justitie van 16 maart 2001 waaruit blijkt dat de UNHCR vanwege het groeiende probleem van binnenlands ontheemden de West-Europese landen adviseert niet over te gaan tot repatriëring van Somaliërs die uit andere regio’s van Somalië komen. Voorts is overgelegd een brief van Amnesty International gericht aan Vluchtelingenwerk gedateerd 13 juli 2001 waaruit blijkt dat Amnesty International zich zorgen maakt om de mensenrechtensituatie in Puntland.
2.9 Naar het oordeel van de president had het op de weg van verweerder gelegen om alvorens een vestigingsalternatief aan verzoeker tegen te werpen alle hem ter beschikking staande informatie bij de besluitvorming te betrekken die voor de beslissing enige relevantie zou kunnen hebben. Uit het bestreden besluit kan niet worden opgemaakt dat verweerder heeft kennisgenomen van de hierboven genoemde informatie, die dateert van na het hierboven genoemde ambtsbericht, terwijl zulks evenmin is gesteld door de gemachtigde van verweerder. Uit de informatie van Amnesty International blijkt van een verslechtering van de situatie in Puntland, die wordt bevestigd door recente berichtgeving in de media waarvan de president ambtshalve heeft kennisgenomen. Nu verweerder deze informatie niet althans niet kenbaar heeft betrokken bij zijn standpunt dat overeenkomstig het ambtsbericht van 16 februari 2000 aan verzoeker nog steeds een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.11 Hetgeen door partijen overigens is aangevoerd, kan gelet op het voorgaande in het kader van de onderhavige procedure verder onbesproken blijven.
2.12 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 28 juli 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 25 juli 2001;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr G.W.S. de Groot, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier.
Afschrift verzonden op: 9 augustus 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.