ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6685

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6319
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 januari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het Witte-illegalenbeleid. Verzoeker, een Marokkaanse nationaliteit, diende aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats had in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de door verzoeker overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden voor zijn verblijf in Nederland, maar dat getuigenverklaringen wel degelijk als bewijs kunnen dienen. De president van de rechtbank stelde vast dat verweerder onvoldoende gemotiveerd had weerlegd dat de getuigenverklaringen niet afkomstig waren uit objectieve en verifieerbare bronnen. De president oordeelde dat verweerder alle ingebrachte bewijsmiddelen, inclusief getuigenverklaringen, op hun zelfstandig overtuigende kracht moest waarderen. Aangezien verweerder de overtuigende kracht van de getuigenverklaringen niet voldoende had gemotiveerd, werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De president veroordeelde verweerder in de proceskosten en bepaalde dat het griffierecht aan verzoeker moest worden vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te' s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
UITSPRAAK
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/6319 VRWET VOO
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Marokkaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
vertegenwoordigd door: mr. M.M.A.H. de Ruijter, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker tegen de beschikking tot niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen als bedoeld in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 november 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. De president heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten nader te onderbouwen. Vervolgens heeft de president het onderzoek - met instemming van partijen zonder nadere zitting - gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.4 Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
2.5 Ingevolge TBV 1999/23 kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de tijdelijke regeling witte illegalen aan de zogeheten commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om een dergelijk advies wordt alleen in behandeling genomen indien is voldaan aan de navolgende voorwaarden:
1. Het verzoek moet tussen l oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en ontvangen zijn bij:
Immigratie-en Naturalisatiedienst
Postbusnummer 3022
22880 GA Rijswijk;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland;
3. De vreemdeling dient in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit te zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2 genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
2.6 In geschil is of verzoeker voldoet aan de hiervoor onder 2. genoemde voorwaarde en meer in het bijzonder of hij heeft aangetoond onder meer in de perioden van 1 januari 1992 tot l oktober 1993, van 1 september 1995 tot en met september 1997, van 1 januari 1998 tot en met juli 1998 en van 1 januari 1999 tot en met september 1999 onafgebroken in Nederland te hebben verbleven.
2.7 Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij (in ieder geval) vanaf 1 januari 1992 onafgebroken in Nederland heeft verbleven heeft verzoeker onder andere de volgende stukken overgelegd:
- een verklaring van B van 27 oktober 1999, waarin verklaard wordt dat verzoeker in het jaar 1992 in Schoonhoven bij verzoekers familie heeft verbleven;
- een verklaring van 10 juli 2000 van de stichting moskee Arrahman, waarin verklaard wordt dat verzoeker gedurende het jaar 1992 de genoemde moskee ononderbroken heeft bezocht.
- een ongedateerd stuk van de stichting Volwassen-educatie Roosje Vos, inhoudende dat verzoeker is ingeschreven voor een cursus Nederlands met ingangsdatum 6 september 1993.
- een kopie van verzoekers paspoort, met een stempel d.d. 16 september 1993 van het Marokkaanse consulaat te Rotterdam;
- een verklaring van 3 mei 2000 van C (Sportschool Nippon), waarin is verklaard dat verzoeker zowel voor als tijdens zijn huwelijk heeft gesport bij sportcentrum Nippon. Verzoeker zou aanwezig zijn geweest bij de opening van het vernieuwde sportcentrum op 18 september 1993;
- een verklaring van 5 mei 2000 van D (Stichting Taekyon), waarin verklaard wordt dat verzoeker van maart t/m juni 1992 heeft gesport bij stichting Taekyon;
- een bewijs van inschrijving bij het arbeidsbureau Gouda d.d. 21 december 1994;
- een bewijs van inschrijving ziekenfondsverzekering en AWBZ verzekering, ten name van verzoeker te Schoonhoven, afgegeven op 12 augustus 1994, geldig tot en met 1 september 1995;
- een herinneringsnota d.d. 7 oktober 1994 op naam van verzoeker te Schoonhoven van ANOV Verzekeringen;
- een kennisgeving pensioenopbouw 1993 d.d. 25 mei 1995 Bedrijfspensioenfonds voor de Vleeswarenindustrie en de Snackindustrie;
- een brief van 31 januari 1995 van het GUO, gericht aan verzoeker te Schoonhoven;
- een rekening d.d. 7 augustus 1995 van de Schoonhovense Apotheek, gesteld op naam van verzoeker;
- een verklaring van 3 mei 2000 van het Islamitisch Cultureel Centrum Haarlem, waarin verklaard wordt dat verzoeker het gehele jaar 1996 en van 1 januari 1997 tot en met 15 juni 1997 ononderbroken verblijf heeft gehad in Nederland. Verzoeker zou in die periode vrijwilligerswerk hebben gedaan bij het Centrum.
- verklaringen van 2 oktober 2000 van B en E overgelegd, waarin zij verklaren dat verzoeker in 1991 in Schoonhoven is gaan wonen, vervolgens naar Haarlem is verhuisd, waarna zij hem 1 a 2 maal per maand in Schoonhoven hebben gezien. Voor zover bekend is verzoeker nooit uit Nederland vertrokken;
- zeven aan verzoeker in Nederland geadresseerde brieven van de banque populaire. Zes daarvan bevatten een bewijs van verzekering en welover de volgende perioden: 18 april 1994 tot 31 december 1994, 31 december 1994 tot 31 december 1995, 31 december 1995 tot 31 december 1996, 31 december 1997 tot 31 december 1998, 31 december 1998 tot 31 december 1999, 31 december 1999 tot 31 december 2000); de zevende brief, gedateerd op 20 maart 1997, vormt een ontvangstbevestiging van een door verzoeker opgegeven adreswijziging (in Nederland);
- een aantal bankafschriften, jaaropgaven en loonspecificaties.
2.8 Verzoeker heeft naar de zitting een aantal getuigen meegebracht en aldaar specifiek aangeboden om - voor zoveel nodig - door middel van getuigen het eventueel nog ontbrekende bewijs te leveren dat hij in de relevante periode onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
2.9 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet heeft aangetoond vanaf 1 januari 1992 onafgebroken in Nederland te hebben verbleven. Zo heeft verzoeker zich eerst met ingang van 1 oktober 1993 laten inschrijven in de Gemeentelijke Basisadministratie van Schoonhoven. Daarnaast bevat het dossier een bericht van verwijdering d.d. 13 september 1995 waaruit volgens verweerder moet worden opgemaakt dat verzoeker in ieder geval gedurende een periode vanaf 1 januari 1995 niet in Nederland heeft verbleven. De door verzoeker overgelegde getuigenverklaringen acht verweerder weinig specifiek en niet objectief verifieerbaar, zodat deze hooguit kunnen dienen als ondersteunend bewijs. Voor verschillende tijdvakken ontbreekt nader bewijs evenwel.
2.10 De president stelt voorop dat uit de door verzoeker overgelegde stukken niet blijkt dat hij sedert 1 januari 1992 onafgebroken in Nederland heeft verbleven, voor zover daarbij de verschillende verklaringen van getuigen buiten beschouwing worden gelaten.
Voorts kan verweerder worden nagegeven dat de op schrift gestelde getuigenverklaringen weinig specifiek zijn en behoeft op de juistheid ervan niet zonder meer te worden vertrouwd.
Verzoeker heeft evenwel aangeboden nader bewijs te leveren door middel van getuigen. Zijn aanbod is relevant, omdat het ziet op de gehele periode sedert 1 januari 1992, dus ook op de hiervoor onder 2.6 genoemde, in geding zijnde tijdvakken.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat deze getuigenveerklaringen niet (althans niet zonder aanvullend bewijs) kunnen dienen als bewijs voor de stelling dat hij in de in geding zijnde periode onafgebroken in Nederland heeft verbleven nu deze verklaringen niet afkomstig zijn uit objectief en verifieerbare bron. Daartoe is evenals in de zaak die leidde tot de uitspraak van 2 november 2000 (AWB 00/5648), het navolgende redengevend.
2.11 Uit de wet, noch uit TBV 1999/23, vloeit voort dat ten aanzien van een beroep op dat TBV bijzondere bewijsregels gelden in die zin dat getuigenverklaringen slechts kunnen dienen ter
meerdere zekerheid, zodat daaraan geen zelfstandige en/of doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het is de president derhalve niet duidelijk op grond waarvan verweerder dit standpunt meent te kunnen innemen, nu daarmee voorbij lijkt te worden gegaan aan het gegeven dat in het bestuursrecht in zijn algemeenheid geen regel bestaat die een beperking van bewijsmiddelen naar hun aard meebrengt. In het licht van artikel 3:2 Awb zal verweerder alle ingebrachte bewijsmiddelen en derhalve ook getuigenverklaringen - zonodig na het nader horen van de betreffende getuigen - op hun zelfstandig overtuigende kracht en in het licht van de andere ingebrachte bewijsmiddelen moeten waarderen. Nu verweerder de overtuigende kracht van de door verzoeker overgelegde getuigenverklaringen niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd heeft weerlegd, kan de enkele stelling dat zij niet afkomstig zijn uit objectieve en verifieerbare bron er, gezien het vorenstaande, niet toe leiden dat aan de getuigenverklaringen zonder meer voorbij dient te worden gegaan. Voor zover verweerder twijfelt aan de inhoud, is nader onderzoek geïndiceerd.
2.12 Gezien het voorgaande kan het bezwaar van verzoeker, gericht tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. Verweerder heeft mitsdien ten onrechte besloten uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat bedoeld bezwaar aanhangig is. De door verzoeker gevraagde voorziening dient derhalve te worden toegewezen.
2.13 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.14 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.15 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225,- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoeker de beslissing op het tegen het besluit van 14 juli 2000 ingediende bezwaarschrift in Nederland zal mogen afwachten;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Schutte als griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
afschrift verzonden op: 4 april 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.