ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6678

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB01/8519, 01/8529
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot Nederland voor vreemdelingen met asielaanvraag en vrijheidsontneming

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 maart 2001 uitspraak gedaan over de toegang van een Canadese vreemdeling, verzoeker A, tot Nederland. Verzoeker arriveerde op 15 februari 2001 op de luchthaven Schiphol en vroeg asiel aan. De toegang tot Nederland werd hem echter geweigerd op grond van artikel 7a van de Vreemdelingenwet (Vw), en hij werd in het Aanmeldcentrum Schiphol geplaatst. Verzoeker diende een aanvraag in voor toelating als vluchteling, maar deze werd op 18 februari 2001 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Verzoeker trok zijn rechtsmiddelen tegen deze afwijzing in, maar diende op 27 februari 2001 een administratief beroepschrift in tegen de weigering van toegang tot Nederland, alsook een verzoek om een voorlopige voorziening.

De president van de rechtbank oordeelde dat verzoeker, ondanks de weigering van toegang, recht had op een vrije termijn van acht dagen, omdat hij als niet-visumplichtige vreemdeling in het bezit was van een geldig Canadees paspoort. De rechtbank concludeerde dat de weigering van toegang onterecht was, omdat verzoeker aan de voorwaarden voor toegang voldeed. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en droeg verweerder op verzoeker alsnog toegang tot Nederland te verlenen. Tevens werd de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig verklaard en werd de opheffing van deze maatregel bevolen.

De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten en bepaalde dat het betaalde griffierecht aan verzoeker moest worden vergoed. De uitspraak benadrukt de rechten van vreemdelingen die asiel aanvragen en de voorwaarden waaronder toegang tot Nederland kan worden verleend.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 01/8519 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/8529 OVERIO J (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Canadese nationaliteit, verblijvende in het het Huis van Bewaring Oostereiland te Hoorn, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Ekeren, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 15 februari 2001 heeft verzoeker bij aankomst op de luchthaven Schiphol bij de ambtenaar belast met grensbewaking aangegeven asiel te willen vragen. Vervolgens is verzoeker de verdere toegang tot Nederland geweigerd en is hij op grond van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw geplaatst in het Aanmeldcentrum Schiphol. Diezelfde dag heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
1.2 Bij beschikking van 18 februari 2001 heeft verweerder de desbetreffende aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan. De aan verzoeker opgelegde vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw is voortgezet. Tevens is een last tot uitzetting verstrekt.
1.3 Op 19 februari 2001 heeft verzoeker de tegen de beschikking van 18 februari 2001 ingestelde rechtsmiddelen weer ingetrokken.
1.4 Op 27 februari 2001 heeft verzoeker bij verweerder een administratief beroepschrift ingediend tegen de weigering hem toegang tot Nederland te verlenen. Voorts heeft verzoeker die dag een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende verweerder te gebieden verzoeker alsnog toegang tot Nederland te verschaffen, dan wel verweerder te verbieden verzoeker uit Nederland te doen uitzetten, voordat op het door hem ingediende administratief beroepschrift is beslist.
1.5 Voorts heeft verzoeker op 27 februari 2001 beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 9 maart 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. Het onderzoek ter zitting is geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader toe te lichten. Verweerder heeft gereageerd per brief van 12 maart 2001. Nadat op 19 maart 2001 de schriftelijke reactie van verzoeker was ontvangen, is het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, Vw, voor zover hier van belang, wordt toegang tot Nederland verschaft aan vreemdelingen aan wie het krachtens onder meer artikel 8 Vw is toegestaan in het land te verblijven en die voldoen aan aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde vereisten ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding.
2.3 Ingevolge artikel 8 Vw is het aan vreemdelingen die bij hun binnenkomst hebben voldaan aan de verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen voor een ten hoogste op zes maanden te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, indien en zolang zij het bij of krachtens de Vw bepaalde in acht nemen, zij over voldoende middelen beschikken en geen gevaar opleveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.4 Op grond van het bepaalde in artikel 41 Vb juncto artikel 16, aanhef en onder a, VV alsmede de daarbij behorende Bijlage 3a, hebben Canadese onderdanen in het bezit van een geldig nationaal paspoort toegang tot Nederland zonder beperkingen ten aanzien van de duur of het doel van het verblijf waarvoor zij toegang tot Nederland hebben.
2.5 In artikel 46, eerste lid, Vb wordt de vrije termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 8 Vw is toegestaan in Nederland te verblijven vastgesteld op:
"(...)
c. voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen: drie maanden;
(...)
e. voor andere vreemdelingen: acht dagen."
Ingevolge het tweede lid van dit artikel verstrijkt de in het eerste lid, aanhef en onder b en c genoemde termijn in geen geval later dan op de achtste dag nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden in Nederland te verblijven.
2.6 Namens verzoeker is betoogd dat hem ten onrechte de toegang tot Nederland is geweigerd. Hij was immers in het bezit van een geldig Canadees paspoort, dus niet visumplichtig en voldeed ook overigens aan de toelatingseisen van artikel 8 Vw. Verzoeker had derhalve recht op een vrije termijn en daarmee op toegang tot Nederland, waaraan niet wordt afgedaan doordat hij op de luchthaven Schiphol asiel heeft aangevraagd.
Nu hem toegang tot Nederland had moeten worden verleend is hem bovendien ten onrechte de maatregel ex artikel 7a Vw opgelegd.
2.7 Verweerder stelt zich op het volgende standpunt.
Op zich zelf genomen voldeed verzoeker aan de in artikelen 6 Vw en volgende geformuleerde voorwaarden voor toegang en zou verzoeker op grond van art 46, eerste lid, aanhef en onder c Vb aanspraak maken op een vrije termijn van drie maanden. Omdat verzoeker evenwel aan de grens een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend, heeft hij het voornemen kenbaar gemaakt langer dan drie maanden in Nederland te verblijven. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dit artikel verstreek de vrije tremijn van verzoeker in geen geval later dan op de achtste dag na indiening van die aanvraag. Verweerder heeft die vrije termijn in dit geval gesteld op nul dagen omdat 1) ondubbelzinnig was gebleken dat verzoeker langer dan drie maanden in Nederland wenste te verblijven; nader onderzoek terzake was derhalve niet nodig en 2) voorkomen moet worden dat vreemdelingen als verzoeker die niet aan de voorwaarden voor verdere toegang voldoen, zich desondanks alsnog de verdere toegang tot Nederland en daarmee het Schengengebied verschaffen.
Op grond van het tweede lid van artikel 46 Vb is het niet alleen mogelijk maar ook aangewezen om de vrije termijn in gevallen als de onderhavige (onmiddellijk) "te laten eindigen en derhalve geen gebruik te maken van de mogelijkheid om de vrije termijn tot de achtste dag te laten voortduren"
De president
2.8 De president stelt voorop dat er van moet worden uitgegaan dat verzoeker de Canadese nationaliteit bezit, hoewel verzoeker ter zitting heeft verklaard dat het Canadees staatsburgerschap hem door de Canadese autoriteiten is ontnomen. De Canadese autoriteiten hebben immers nog op 19 januari 2001 een paspoort op zijn naam afgegeven en ook de overige documenten die verzoeker bezit, wijzen erop dat hij de Canadese nationaliteit (nog immer) bezit.
2.9 Verzoeker is, naar moet worden aangenomen, naar Nederland gekomen met het oogmerk alhier asiel aan te vragen en mitsdien voor langer dan drie maanden in Nederland te verblijven. Naar voorlopig oordeel moet verzoeker mitsdien geacht worden te behoren tot de categorie "andere vreemdelingen" als bedoelde onder e van artikel 46 Vb, aan wie een vrije termijn is gegund van niet drie maanden, zoals verweerder heeft betoogd, maar acht dagen.
2.10 Tussen partijen is in geschil of deze termijn in casu had kunnen worden teruggebracht tot nul (met als gevolg dat verzoeker niet (langer) voldeed aan de onder de artikelen 6 Vw en volgende geformuleerde voorwaarden voor het verkrijgen van toegang) omdat verzoeker reeds aan de grens te kennen had gegeven voor asiel in Nederland in aanmerking te willen komen.
2.11 Naar het oordeel van de president is dat niet het geval. Daargelaten de vraag of het tweede lid van artikel 46 Vb verweerder de bevoegdheid biedt om de vrije termijn van maximaal acht dagen van een vreemdeling aan wie nog geen toegang is verschaft te reduceren tot nul, waardoor de facto niet meer van een vrije termijn kan worden gesproken, mist deze bepaling toepassing op vreemdelingen die, zoals ook verzoeker, reeds naar Nederland zijn gekomen met het voornemen alhier langer dan drie maanden te verblijven. Het tweede lid van artikel 46 Vb verwijst immers slechts naar de categorieën vreemdelingen die zijn genoemd onder b en c (aan wie in beginsel een langere vrije termijn is gegund dan acht dagen).
Daarbij wordt er ten overvloede op gewezen dat verweerder dit ook nog met zoveel woorden in de Vc 1994 heeft opgenomen. In A4/2.7.3.2. Vc is immers bepaald dat de vrije termijn van vreemdelingen die voor een verblijf van langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen, acht dagen bedraagt en die vrije termijn (alleen) voor niet visumplichtige vreemdelingen die aanvankelijk naar Nederland zijn gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden uiterlijk verstrijkt op de achtste dag nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan waaruit kan worden afgeleid dat zij het voornemen hebben langer dan drie maanden in Nederland te verblijven.
2.12 Voor zover de Grensbewakingscirculaire inhoudt dat (mondeling) toegangsweigering moet volgen wanneer een vreemdeling op de luchthaven Schiphol te kennen geeft toelating als vluchteling te beogen, lijkt dit beleid -gelet op de hiervoor besproken wettelijke bepalingen inzake het recht op toegang- niet van toepassing te kunnen zijn op vreemdelingen als verzoeker.
Een en ander doet uiteraard niet af aan de verplichting van verzoeker om zich (overeenkomstig het bepaalde in artikel 66 Vb) binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland te melden bij de korpschef.
2.13 De president komt dan ook tot de conclusie dat verzoeker wel degelijk recht op toegang had tot Nederland. Nu -naar het zich thans laat aanzien- de procedure in administratief beroep tot geen andere conclusie zal leiden en verzoeker, die thans wordt vastgehouden aan de grens, geacht moet worden een spoedeisend belang te hebben bij de gevraagde voorziening, ziet de president aanleiding het verzoek toe te wijzen in die zin dat verweerder zal worden opgedragen verzoeker alsnog toegang te verlenen tot Nederland.
De rechtbank
2.14 Nu er van moet worden uitgegaan dat verweerder verzoeker ten onrechte de toegang tot Nederland heeft geweigerd, is de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a van meet af aan onrechtmatig geweest. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel is derhalve gegrond.
2.15 Omtrent het verzoek om toekenning van schadevergoeding zal de rechtbank bij afzonderlijke uitspraak beslissen.
2.16 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.17 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 bepaalt dat verweerder verzoeker alsnog toegang tot Nederland verschaft;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
De rechtbank:
3.5 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van verzoeker met ingang van 26 maart 2001;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Klaus als griffier.
afschrift verzonden op: 26 maart 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.