Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 01/9871 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/9874 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01/9876 OVERIO H (vrijheidsontneming)
en AWB 01/9865 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/9866 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01/9867 OVERIO H (vrijheidsontneming)
inzake: A en B, geboren op [...] 1976 respectievelijk [...] 1969, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekers,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.H. Suerink, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde zijn de verzoeken om voorlopige voorziening hangende de beroepen van verzoekers tegen de beschikkingen van verweerder van 8 maart 2001. Deze beschikkingen zijn genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en strekken tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op de beroepen tegen voormelde beschikkingen is beslist.
1.2 Voorts zijn aan de orde de beroepen gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekers met ingang van 5 maart 2001 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 20 maart 2001. Daarbij hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts zijn verzoekers ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoekers naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek. Daarbij is het volgende van belang.
2.4 Verzoekers hebben aan hun asielverzoek - samengevat en voor zover relevant - het volgende ten grondslag gelegd. Verzoekers zijn Christenen van Assyrische afkomst en afkomstig uit Bagdad. Verzoekers werden door de Moslims in Bagdad uitgescholden en lastig gevallen, ook werd er naar hen met stenen gegooid. Verzoekster is weleens op straat door mannen aangeraakt. Verzoekster wordt namelijk als Christen herkend, omdat zij geen hoofddoek draagt. In officiële documenten mochten verzoekers bij "afkomst" niet Assyrisch invullen. Dit werd door de autoriteiten veranderd in Arabisch. Verzoekers vermoeden dat vanwege hun Assyrische afkomst hun, in de oorlog met Iran, gesneuvelde broer slechts een tweedegraads martelaar is geworden. Hierdoor krijgen hun ouders minder pensioen dan wanneer hij eerstegraads martelaar was geworden. Een andere broer van verzoekers is na zijn militaire dienst verdwenen. Verzoekster sympathiseert met de Assyrische partij in Irak, zij heeft echter geen activiteiten voor deze partij ontplooid. Verzoeker is tijdens zijn diensttijd, na de dood van zijn broer, vier maanden gedeserteerd. Hij heeft zich zelf aangegeven en kreeg zes maanden celstraf. Meerdere malen is door leden van de Baath-partij geprobeerd verzoeker over te halen zich te laten aansluiten bij de martelaren van Saddam. Verzoeker wilde dit niet en heeft zich in de winter van 2000 een week of tien dagen schuil gehouden nadat de partijleden weer langs waren gekomen. Verzoeker heeft rugklachten, waardoor hij ook zijn beroep van goudsmid niet meer kon uitoefenen. Verzoekster kon niet de lerarenopleiding doen omdat zij geen Baath partijlid was. Verzoekers zijn vooral vanwege de algemene situatie in Irak gevlucht. Verzoekers zijn op 24 februari naar Jordanië vertrokken. Daar verbleven zij ongeveer een week bij een tante. Tijdens het verblijf in Jordanië hebben zij een valse Deense verblijfsvergunning verkregen voor $2000. Op 4 maart zijn zij naar Kopenhagen vertrokken. In Amsterdam moesten verzoekers overstappen, zij zijn aangehouden vanwege de valse verblijfsvergunning in hun paspoort.
2.5 Verweerder acht de onderhavige zaak AC-waardig. Verzoekers hebben geen gegronde reden tot vrees voor vervolging. Zij hebben zich niet als tegenstanders van het regime geprofileerd. Zij zijn nooit lid geweest van de oppositie en hebben evenmin oppositionele activiteiten ontplooid. Niet is gebleken dat de sympathieën van eiseres voor de Assyrische partij bekend zijn bij de Iraakse autoriteiten. Verzoekers hebben niet te vrezen voor de Iraakse autoriteiten, zij zijn zonder problemen in het bezit gesteld van een paspoort. Tevens zijn zij daarmee twee maal zonder problemen naar Jordanië uitgereisd. Niet gebleken is dat het leven voor verzoekers in Irak onhoudbaar is geworden vanwege de discriminatie wegens hun Assyrische afkomst. Verzoekers kunnen zich elders in (Noord-) Irak vestigen. Dat de Assyriërs in de dertiger jaren door de Koerden uit Noord- Irak werden verdreven is niet van belang. Op geen enkele wijze is gebleken dat zij in Noord-Irak hebben te vrezen voor vervolging. Ook in het ambtsbericht van 12 april 2000 wordt Noord-Irak als vestigingsalternatief voor personen uit Centraal Irak aangemerkt. Het al dan niet hebben van familiebanden is niet relevant.
2.6 Namens verzoekers is erkend dat in casu de asielmotieven onvoldoende zijn om tot vluchtelingschap te concluderen. Het is echter niet mogelijk verzoekers te verwijderen. Verzoekers vermoeden dat verweerder verzoekers zal verwijderen naar Amman/Jordanië /met gebruikmaking van de op de KLM gelegde claim. Deze verwijdering naar Jordanië zal verzoekers echter in de risicosfeer van artikel 3 EVRM brengen. Het is namelijk niet ongebruikelijk dat Irakezen door de Jordaanse autoriteiten naar Centraal-Irak worden uitgezet. Vooral omdat verzoekers geen geldig paspoort meer hebben bij inreis in Jordanië, omdat dit door de Kmar is ingenomen. Tevens kunnen verzoekers niet naar Noord-Irak verwijderd worden. Verzoekers hebben geen enkele band met dit gebied. Weliswaar woont een zuster van verzoekers in Duhok in Noord-Irak, het contact tussen verzoekers en hun zuster is echter verbroken. De band met de Assyrische bevolkingsgroep in Noord-Irak in het algemeen is te dun om te concluderen dat verzoekers in Noord-Irak gebruik kunnen maken van de basisvoorzieningen.
2.7 Met verweerder is de president van oordeel dat verzoekers een vestigingsalternatief hebben in Noord-Irak. Zoals deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle reeds bij uitspraak van 13 november 2000 in de zaak met nummer AWB 99/1192 heeft overwogen kan in het geval van Assyrische Christenen worden geoordeeld dat deze bevolkingsgroep beschikt over banden met Noord-Irak. In Noord-Irak leeft een omvangrijke groep Assyrische Christenen in succesvolle samenleving met de Koerden aldaar. Zij hebben een eigen politieke beweging en maken in KDP-gebied ook deel uit van de regering. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de situatie voor Assyrische Christenen in Noord-Irak als gevolg van de spanningen met de Koerdische bevolking onveilig is. Verder acht de rechtbank het van belang dat verzoekers tevens een zuster in Duhok in Noord-Irak hebben wonen. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
2.8 Met betrekking tot de daadwerkelijke uitzetting van verzoekers overweegt de president als volgt. In het geval van verzoekers bestaan twee mogelijkheden verzoekers uit Nederland te verwijderen. De eerste mogelijkheid is dat verzoekers, vrijwillig, door middel van het IOM naar Noord-Irak vertrekken. De tweede mogelijkheid is de op de KLM gelegde claim naar Amman/Jordanië. Verweerder heeft ter zitting de toezegging gedaan dat verzoekers de mogelijkheid gegeven wordt via het IOM naar Noord-Irak te gaan. De president is van oordeel dat dit de weg is die bewandeld moet worden. De president acht uitzetting via de claim naar Jordanië niet aanvaardbaar. Uit de algemeen bekende informatie, onder andere het Country Report 2000 van Amnesty International, blijkt dat het voorkomt dat Jordanië vluchtelingen en asielzoekers gedwongen terugstuurt naar Centraal-Irak. Dit echter zou verzoekers in de risicosfeer van artikel 3 EVRM kunnen brengen.
2.9 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.10 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoekers opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoekers bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.11 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.12 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2001, in tegenwoordigheid van drs. M.C.H. Dijkstra als griffier.
afschrift verzonden op: 23 maart 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.