ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6617

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/22617
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding aan vreemdeling wegens onrechtmatige bewaring

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 18 juni 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de toekenning van schadevergoeding aan een Algerijnse vreemdeling die in bewaring was gesteld. De vreemdeling had op 4 april 2001 een asielaanvraag ingediend, welke op 10 april 2001 werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling recht had op schadevergoeding omdat de kennisgeving van de voortduring van de bewaring niet tijdig was gedaan door de Staatssecretaris van Justitie, in strijd met artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelde vast dat de kennisgeving uiterlijk op 17 mei 2001 had moeten plaatsvinden, maar dat dit niet was gebeurd. Hierdoor was de bewaring vanaf 18 mei 2001 onrechtmatig. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling recht had op schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige bewaring, die werd vastgesteld op ƒ 3.150,-- voor 21 dagen. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van de vreemdeling, die op ƒ 710,-- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige kennisgeving in het kader van de rechtmatigheid van vrijheidsontnemende maatregelen, in overeenstemming met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/22617 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Algerijnse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 11 juni 2001.
De vreemdeling, noch zijn gemachtigde, mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, is ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. D. Grip.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 4 april 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
1.2 Bij uitspraak van 19 april 2001 met kenmerk AWB 01/13777 VRONTO J heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats een eerder beroep van de vreemdeling tegen de (voortduring van de) inbewaringstelling ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 30 mei 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.4 Op 8 juni 2001 is de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
2. Overwegingen
2.1 Nu de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde vrijheidsontnemende maatregel op 8 juni 2001 is opgeheven, staat nog slechts ter beoordeling het beroep van 30 mei 2001, voor zover dat strekt tot toekenning van schadevergoeding. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of de bewaring sedert enig moment vóór 8 juni 2001 onrechtmatig is geweest.
2.2 De rechtbank gaat op basis van de stukken uit van de volgende feiten.
Op 10 april 2001 heeft de vreemdeling de asielaanvraag die hij op 4 april 2001 had ingediend, ingetrokken. Op diezelfde datum is een aanvraag om afgifte van een laissez-passer ten behoeve van de vreemdeling verzonden aan de laissez-passerkamer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Op 29 mei 2001 heeft er een zogenaamde voorpresentatie plaatsgevonden. Diezelfde dag is de vreemdeling in persoon gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten. Deze autoriteiten hebben vorenbedoelde aanvraag om afgifte van een laissez-passer in behandeling genomen.
2.3 Namens de vreemdeling is in een schrijven van 1 juni 2001, in reactie op de door verweerder ingezonden voortgangsrapportage, naar voren gebracht dat de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde maatregel dient te worden opgeheven. Meer in het bijzonder is daartoe betoogd dat verweerder de rechtbank niet tijdig met toepassing van artikel 96, eerste lid, Vw in kennis heeft gesteld van het voortduren van de bewaring. Voorts is aangevoerd dat er tussen de verzending van de laissez-passeraanvraag aan de laissez-passerkamer van de IND op 10 april 2001 en de datum van de voorpresentatie en de presentatie op 29 mei 2001 te veel tijd is verstreken en dat verweerder aldus onvoldoende voortvarendheid betracht in het onderzoek naar de identiteit en de nationaliteit van de vreemdeling. Tenslotte is namens de vreemdeling opgemerkt dat in de beschikbare stukken wordt vermeld dat er een claim is gelegd, maar uit die stukken niet kan worden afgeleid wat voor claim dit is en wat de vervolgacties op die claim zijn geweest. In die stukken wordt voorts vermeld dat de vreemdeling zijn asielaanvraag op 10 april 2001 heeft ingetrokken. Niet blijkt of nadien een zogenaamde categoriewijziging heeft plaatsgevonden.
2.4 Nu de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde maatregel op 8 juni 2001 is opgeheven, merkt de rechtbank hetgeen in het hiervoor genoemde schrijven van 1 juni 2001 namens de vreemdeling is aangevoerd, aan als een onderbouwing voor het verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
2.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat de vreemdeling in april 2001 is geclaimd bij de Franse autoriteiten en dat hierop nog geen reactie is ontvangen. Voorts is medegedeeld dat de vreemdeling na de intrekking van zijn asielaanvraag op 10 april 2001 andermaal in bewaring is gesteld, ditmaal op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw. Bedoelde categoriewijziging is ter zitting aan de rechtbank getoond.
2.6 Artikel 96, eerste lid, eerste volzin, Vw bepaalt dat, indien de rechtbank het beroep als bedoeld in artikel 94, ongegrond heeft verklaard en de vrijheidsbeneming voortduurt, Onze Minister uiterlijk vier weken nadat de uitspraak bedoel in artikel 94 is gedaan, de rechtbank in kennis stelt van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.
2.7 In casu had verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 96, eerste lid, Vw, en zulks is niet in geschil, de rechtbank uiterlijk op 17 mei 2001 in kennis dienen te stellen van de voortduring van de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde vrijheidsontnemende maatregel. Nu verweerder zulks heeft nagelaten, heeft bedoelde vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 18 mei 2001 - zijnde de dag na die waarop de kennisgeving uiterlijk had moeten worden gedaan - onrechtmatig voortgeduurd en heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding over de periode vanaf die datum tot de datum waarop verweerder bedoelde maatregel heeft opgeheven (op 8 juni 2001).
2.8 De gemachtigde van verweerder heeft de rechtbank ter zitting verzocht de aan de vreemdeling toe te kennen schadevergoeding te matigen. Meer in het bijzonder is daartoe betoogd dat de rechtbank op grond van artikel 96, tweede en derde lid, Vw na ontvangst van de kennisgeving dan wel het beroepschrift een termijn van in totaal twee weken heeft voor het verrichten van het vooronderzoek en het doen van de uitspraak en de bewaring, gelet hierop, eerst na afloop van die termijn onrechtmatig is geworden, althans de vreemdeling eerst dan in zijn belangen is geschaad door het niet-tijdig doen van de kennisgeving. Voorts is in dit verband betoogd dat het niet-tijdig doen van de kennisgeving een formeel gebrek betreft en voor matiging van de schadevergoeding mitsdien aanleiding bestaat, nu ook aan de overige door het Gerechtshof te 's-Gravenhage geformuleerde criteria voor matiging wegens een formeel gebrek is voldaan.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hiervoor aangehaalde redenering miskent dat de termijn waarbinnen ex artikel 96, eerste lid, Vw een kennisgeving moet worden gedaan in het licht van het bepaalde in artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een essentiële waarborg is om de rechtmatigheid van de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel periodiek te (doen) toetsen en bij het niet-tijdig doen van een kennisgeving van een formeel gebrek derhalve geen sprake is. Daarom kan niet staande worden gehouden dat bij overschrijding van de termijn voor het doen van de kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, Vw de bewaring eerst vanaf een later gelegen tijdstip onrechtmatig is of dat de vreemdeling eerst dan in zijn belangen is geschaad door de termijnoverschrijding. Verweerder dient zich voortdurend binnen de in artikel 96, eerste lid, Vw genoemde termijn van vier weken, maar in elk geval expliciet vóór het verstrijken van de termijn, een oordeel te vormen over de vraag of het voortduren van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is te achten. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient verweerder de bewaring onmiddellijk op te heffen. Indien voortduring van de bewaring naar het oordeel van verweerder wel gerechtvaardigd is, dient hij de rechtbank daarvan binnen genoemde termijn in kennis te stellen, opdat deze zich hierover kan uitspreken.
2.10 De rechtbank acht ook overigens geen gronden voor matiging van de schadevergoeding aanwezig.
2.11 De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor toekenning van schadevergoeding met ingang van een eerdere datum dan 18 mei 2001. Daartoe is redengevend dat verweerder tot die datum het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling met voldoende voortvarendheid heeft voortgezet en zicht op uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn tot die datum aanwezig is geweest. Op 10 april 2001 is er een aanvraag om afgifte van een laissez-passer ten behoeve van de vreemdeling verzonden naar eerdergenoemde laissez-passerkamer en vervolgens is verweerder doende geweest een voorpresentatie en presentatie in persoon bij de Algerijnse autoriteiten op te starten. Bovendien heeft verweerder in genoemde periode een claim gelegd bij de Franse autoriteiten.
2.12 Gelet op hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht omtrent de bij de Franse autoriteiten gelegde claim en de wijziging van de grondslag van de bewaring na de intrekking door de vreemdeling van zijn asielaanvraag, behoeft hetgeen de vreemdeling dienaangaande heeft opgemerkt geen (verdere) bespreking meer.
2.13 De schade die de vreemdeling heeft geleden bepaalt de rechtbank, gelet op het in het Huis van Bewaring geldende regime, op ƒ 3.150,--, zijnde een vergoeding van ƒ 150,-- per dag over 21 dagen.
2.14 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 710,-- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
3.2 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van ƒ 3.150,-- (zegge: drieduizendhonderdenvijftig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 3.150,-- (drieduizendhonderdenvijftig gulden).
Aldus gedaan op 18 juni 2001 door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 19 juni 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.