Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 29555 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 29559 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 01 / 29102 VRONTN J ( vrijheidsontnemende maatregel)
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. R.J. van der Zee, rechtshulpverlener bij de SRA te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.C. Mostert, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 5 juli 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 2 juli 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 5 juli 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 5 juli 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6 Vw die verweerder verzoeker met ingang van 1 juli 2001 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot schadevergoeding.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 juli 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. Op 18 juli 2001 is het onderzoek heropend en is partijen verzocht zich uit te laten over de vraag of de littekens van verzoeker vallen onder de categorie littekens als bedoeld in rechtsoverweging 2.21 van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem d.d. 17 juli 2001 (met kenmerk AWB 01/ 27841BEPTDN H).
1.5 Op 24 juli 2001 heeft een vervolg van de openbare behandeling van het geschil plaatsgevonden. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden wederom hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. De gemachtigde van verzoeker is in de gelegenheid gesteld tot 27 juli 2001 nadere stukken over te leggen. Bij brief van 27 juli 2001 heeft de gemachtigde een nadere brief ingezonden.Verweerder heeft van de gelegenheid hierop te reageren geen gebruik gemaakt.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur. Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 De kern van het asielrelaas betreft het volgende. Verzoeker is afkomstig uit het Noorden van Sri Lanka en behoort tot de bevolkingsgroep der Ceylon Tamils. In 1994 is hij zes à zeven keer meegenomen door de LTTE. Hij moest helpen met het graven van een bunker en heeft hen van voedsel voorzien. In 1996 kwam het Srilankaanse leger in verzoekers woonplaats Point Pedro. Verzoeker en zijn familie zijn naar het Vannie-gebied gevlucht, maar daar weer weggegaan vanwege bombardementen door het Srilankaanse leger. Verzoeker werd vaker mishandeld en geslagen daar hij werd verdacht van LTTE-betrokkenheid. Hij is drie keer gearresteerd. De eerste keer was in 1997 na een aanval op commandant Wijeratna. Verzoeker werd verdacht van moord op deze commandant. Hij is bij deze arrestatie geslagen en heeft hieraan littekens op zijn voorhoofd, wenkbrauw, kin, achterhoofd en knieën overgehouden. Hij is na twee weken, door bemiddeling van het dorpshoofd, vrijgelaten. De tweede keer was toen een boot van mariniers op zee opzettelijk tegen de vissersboot van verzoeker botste. De derde detentie was in april 2001 na een vechtpartij tussen Tamil Tijgers en het Srilankaanse leger bij verzoeker in de straat. Hierna is verzoeker omstreeks 20 juni 2001 via Tricomalee naar Colombo gevlucht. In Colombo ontmoette hij een moslim man. Deze man heeft zijn uitreis geregeld en hem geld gegeven. Op 2 juni 2001 heeft hij in Colombo een National Identity Card (NIC) aangevraagd en ontvangen. Deze NIC is door de moslim man naar zijn ouders gestuurd. Verzoeker is per vliegtuig naar Iran gegaan. In Iran heeft een tweede onbekende man verzoeker een paspoort en ticket naar Nederland gegeven. Verzoeker weet niet hoe lang hij respectievelijk in Colombo en in Iran heeft verbleven.
2.5 In de correcties en aanvullingen heeft verzoeker opgemerkt dat hij nog maar negentien jaar oud is en dat hij hierdoor sommige dingen niet meer goed weet te herinneren. Verzoeker stelt te zijn geholpen door een moslim man en een andere man. In Colombo heeft hij de eerste man ontmoet en in zijn woonplaats de andere man. Hij is echter alleen vanuit zijn woonplaats naar Colombo gereisd. Bij een gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst zal verzoeker problemen krijgen, daar hij een jonge Tamil is met littekens. Hij heeft zich verder tijdens zijn verblijf in Colombo niet geregistreerd.
2.6 Beoordeling van het relaas.
2.7 Voorop staat, dat het enkele feit dat verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Tamils in Sri Lanka niet meebrengt dat hij om die reden als vluchteling aangemerkt dient te worden. Verzoeker zal derhalve in de bodemprocedure aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
De president is met verweerder van oordeel dat verzoeker daarin niet is geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend. Verzoeker heeft verklaard dat hij in 1997 is gearresteerd door het Srilankaanse leger. Hij zou worden verdacht van de moord op een commandant, genaamd Wijeratna. Hierop volgde een detentie van twee weken, waarbij verzoeker stelt te zijn mishandeld. De ouders van verzoeker hebben gesmeekt om zijn vrijlating. Na bemiddeling van het dorpshoofd zou verzoeker zijn vrijgelaten. De president acht het niet aannemelijk dat verzoeker naar aanleiding van deze detentie in de bijzondere negatieve belangstelling van het leger is komen te verkeren. Hierbij acht de president van belang dat verzoeker zelf heeft verklaard dat hij slechts is meegenomen in verband met een verdenking, waaromtrent voorts niets op papier is vastgelegd en dat verzoeker bovendien zonder voorwaarden is vrijgelaten. Na de detentie in 1997 is verzoeker volgens zijn verklaring naderhand nog in aanraking geweest met de marine van het Srilankaanse leger. Nu verzoeker zelf heeft verklaard dat deze aanhouding verband hield met de overtreding van de wetten die voor vissers in Sri Lanka gelden, leidt de president hier evenmin uit af dat verzoeker heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Srilankaanse autoriteiten. Het gaat hier dan hoogstens om een commuun delict.
Daarnaast heeft verzoeker verklaard omstreeks april 2001 te zijn opgepakt als gevolg van een vechtpartij tussen Tamil Tijgers en het Srilankaanse leger bij verzoeker in de straat. Deze aanhouding kan naar het oordeel van de president niet worden aangemerkt als specifiek op de persoon gericht, daar er meerdere mensen willekeurig werden opgepakt. Nog daargelaten het feit dat verzoeker als gevolg van deze aanhouding niet gedetineerd is geweest, acht de president het evenmin aannemelijk dat verzoeker naar aanleiding van dit voorval heeft te vrezen voor vervolging door het leger.
2.9 Het geschil heeft zich tenslotte nog toegespitst op de vraag of verzoeker als jonge Tamil vanwege zijn littekens bij terugkeer naar Sri Lanka het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank wordt er in Tamilzaken van uitgegaan dat een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zich alleen voordoet indien sprake is van arrestatie met een daarop volgende detentie die langer duurt dan 48/72 uur.
2.10 Namens verzoeker is gesteld dat hij, als gevolg van zijn detentie in 1997, littekens heeft overgehouden op zijn voorhoofd, wenkbrauw, kin, achterhoofd en knieën.Partijen is gevraagd zich uit te laten omtrent de vraag of de gestelde littekens vallen onder de categorie littekens als bedoeld in rechtsoverweging 2.21 van de uitspraak van 17 juli 2001, van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (met kenmerk AWB 01/2784 BEPTDN H).
2.11 De gemachtigde van verzoeker heeft op 23 juli 2001 hiertoe een mailbericht overgelegd afkomstig van de secretaris van de Nederlandse Vereniging van Huidtherapeuten (NVH), waarin onder meer het volgende wordt gesteld: Littekens zullen zelden herkenbaar zijn als zijnde afkomstig van een gevechtshandeling. Kunnen door allerlei oorzaken zijn veroorzaakt.
Bij fax van 27 juli 2001, binnengekomen op 26 juli 2001, heeft de gemachtigde van verzoeker ditzelfde e-mail bericht als faxbericht en ondertekend door de betreffende secretaris nog nagezonden.
2.12 Verweerder heeft ter zitting onder meer het volgende aangevoerd:
De Minister van Buitenlandse Zaken stelt zich in het ambtsbericht van 27 april 2001 op het standpunt dat littekens slechts in combinatie met duidelijk andere aanwijzingen tot een nadere ondervraging en een ophouding van langer dan 48/72 uur kunnen leiden. Dergelijke aanwijzingen zullen in de regel niet aanwezig zijn bij Tamils die terugkeren uit Nederland. Uit Nederland terugkerende Tamils zijn immers in het bezit van een zogeheten ICOM-document en beschikken tevens over een geldige verblijfsreden in Colombo. Er bestaat in dat geval geen aanleiding tot arrestatie na controle. Verweerder volstaat met een verwijzing naar de in rechtsoverweging 2.18 genoemde jurisprudentie.
Daarnaast is van belang dat volgens de President van uw rechtbank in de door haar geschetste casus de aangetroffen littekens eerst een zelfstandige risico-factor kunnen vormen indien a) deze sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen en b) in de context van LTTE-betrokkenheid staan. In deze casuspositie acht de President aldus de aanwezigheid van een context van LTTE-verdenking essentieel om tot haar voorlopig oordeel te kunnen komen dat littekens onder die omstandigheden een zelfstandig risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zouden kunnen opleveren. Juist deze context van LTTE-betrokkenheid wordt in die gevallen waarin de aanvraag binnen de 48-uurs procedure is beoordeeld door verweerder niet aangenomen. Anders gezegd, indien er voor verweerder aanleiding bestaat om ten aanzien van een asielzoeker uit Sri Lanka die context van LTTE-verdenking aan te nemen, zal beoordeling van de asielaanvraag binnen de AC-procedure in de regel niet geïndiceerd zijn.
2.13 In dit geval kan naar het oordeel van de president met verweerder worden aangenomen dat er geen sprake is van enige LTTE-betrokkenheid zodat van een context als hiervoor bedoeld niet kan worden gesproken. Nu in het geheel niet kan worden gesproken van littekens die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen, kan met verweerder worden vastgesteld dat er in casu geen noodzaak bestaat om aan verweerder de eis te stellen de gestelde littekens nader te doen onderzoeken op een mogelijke herkomst van gevechtshandelingen. Hetgeen van de zijde van eiser hieromtrent is gesteld, namenlijk dat het antwoord op de vraag of littekens al dan niet afkomstig zijn van gevechtshandelingen niet valt te beoordelen, doet hieraan in zoverre geen afbreuk dat naar het oordeel van de president tenminste de eis kan worden gesteld dat sprake is van duidelijke en herkenbare littekens. Daarvan is in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
2.14 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.15 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken.
2.16 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Muller als griffier.
Afschrift verzonden op : 31 juli 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.