Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 99 / 10351 VRWET H (beroepszaak toelating)
AWB 00 / 65432 VRWET H (beroepszaak niet verlenging vvtv)
AWB 99 / 10350 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij de beschikking van 22 september 1998 is de aanvraag van eiser om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar van 19 oktober 1998, is bij beschikking van 3 november 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 29 november 1999 beroep ingesteld.
1.2 Bij beschikking van 3 november 1999 is de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar van 29 november 1999, is bij beschikking van 1 september 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 28 september 2000 beroep ingesteld.
1.3 Bij verzoekschrift van 29 november 1999 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op – zoals de president het verzoek thans begrijpt – de beide beroepen is beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen en afwijzing van het verzoek.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 17 mei 2001. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.6 De uitspraak is nader bepaald op heden.
2.1 Nu de primaire besluiten en de bestreden besluiten bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende procedurele recht van toepassing. Ook voor de materiële beoordeling is in casu het oude recht uit de Vreemdelingenwet van 1965 (Vw(oud)) doorslaggevend. Ten aanzien van het beroep inzake de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating
2.2 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser van 3 november 1999 in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.3 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw (oud) werd een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, onder meer indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.4 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kon het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid was vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc (oud)).
2.5 Ter onderbouwing van zijn aanvraag en het onderhavige beroep heeft eiser – samengevat – het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Suleymanya (Noord-Irak). In juni 1997 werd eiser verliefd op zijn buurmeisje B, die behoort tot een streng gelovige Islamitische familie. De vader van B was werkzaam bij de Islamitische Beweging. Eiser kreeg een relatie met B en in december 1997 heeft eiser zijn buurmeisje ontmaagd. Op 2 maart 1998 hadden eiser en B opnieuw een afspraak met elkaar bij haar thuis. Zij werden in bed betrapt door de moeder van B. Eiser is de woning uitgevlucht en is naar zijn vriend Azaad gegaan. Eiser is tot zijn vertrek uit Irak bij Azaad gebleven. Op 4 maart 1998 is B gedood door haar neef C waarvan haar familie had bepaald dat zij met hem moest trouwen. Hierop is de familie van B naar eisers familie gegaan. Er ontstond een ruzie waarbij van beide kanten geschoten werd. De broer van B kwam hierbij om het leven en eisers vader raakte gewond aan zijn been. Eiser heeft vervolgens op 10 maart 1998 Irak verlaten en is via Iran en Turkije op 6 april 1998 Nederland ingereisd.
2.6 Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank het volgende.
2.7 Voorop gesteld dient te worden dat de algemene, politieke en mensenrechtensituatie in (Noord-)Irak, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling dienen te worden aangemerkt. De omstandigheid dat eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep kan deze gevolgtrekking evenmin rechtvaardigen. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Indien al van de geloofwaardigheid van het relaas dient te worden uitgegaan is de rechtbank van oordeel dat het motief van de bloedwraakaktie geen verband houdt met een der (limitatief opgesomde) gronden van het Vluchtelingenverdrag. De omstandigheid dat eiser wordt gezocht door de vader van B, een lid van de Islamitische Beweging, leidt niet tot het oordeel dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Uit de verklaringen van eiser valt immers niet af te leiden dat eiser problemen heeft met de Islamitische Beweging als zodanig. De rechtbank is niet gebleken dat de door eiser gestelde problemen zijn te herleiden tot een politiek religieus conflict. Uit de verklaringen van eiser valt ook anderszins niet af te leiden dat de omstandigheid dat leden van de Islamitische Beweging op zoek zijn naar eiser een andere achtergrond heeft dan bloedwraak. Weliswaar sluit de president niet uit dat dreigementen die verband houden met bepaalde vetes tussen families die in breed verband tot repercussies leiden, de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag op grond van het behoren tot een sociale groep, doch van een dergelijke situatie is in casu geen sprake.
2.9 Ten aanzien van het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, wordt overwogen dat gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bij toetsing van artikel 3 EVRM voor de bodemrechter als maatstaf dient te gelden dat er daadwerkelijk concrete gronden zijn om aan te nemen dat de betreffende vreemdeling het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij genoemde verdragsbepaling.
Eiser stelt problemen te ondervinden van de zijde van de familie B.
Verweerder heeft in de bestreden beschikking de geloofwaardigheid van deze problemen niet betwist maar heeft deze problemen onvoldoende zwaarwegend geacht.
2.10 Eiser stelt dat blijkens het ambtsbericht een vrouw geen bescherming kan genieten van de Koerdische autoriteiten. Eiser stelt dat nu zijn vriendin is gedood, het aannemelijk is dat ook hem een dergelijk lot wacht. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het ambtsbericht over Noord-Irak van 31 maart 1998 verschaft geen duidelijke informatie omtrent het risico dat de man loopt die de eer van een vrouw in overspel of buitenechtelijk heeft geschonden. Bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag is bepalend of de man (naast de vrouw) eveneens problemen kan ondervinden en indien zulks het geval is of hij daartegen de bescherming kan inroepen van de (lokale) autoriteiten. Met name uit de zin „De positie die de betrokken man binnen zijn clan bekleedt, bepaalt in belangrijke mate de bereidheid van de autoriteiten tot optreden.“, op pagina 21 van het betreffende ambtsbericht, kan de rechtbank niet opmaken of dit optreden van de autoriteiten de bescherming van de vrouw en/of die van de man betreft.
In het ambtsbericht van april 2000 staat geen informatie over de man die de eer heeft geschonden, hierin staat slechts op pagina 32 de passage: „In de overwegend traditioneel-tribale samenleving van Noord-Irak bestaat een sociale structuur waarin bloedwraak en praktijken van traditionele geschilbeslechting en eigenrichting niet onbekend zijn, al komt bloedwraak minder voor dan voorheen. De tradities van de Koerdische stammen maken dat vendetta’s, waartegen de PUK en KDP niet altijd effectief bescherming kunnen bieden, af en toe slachtoffers eisen. Overspel kan in bepaalde gevallen de dood tot gevolg hebben.“ Op pagina 82 staat voorts nog vermeld „Net als vrouwen en meisjes die openlijk protesteren tegen door de familie geselecteerde huwelijkspartners kunnen zij die overspel plegen of anderszins de familie ‘te schande maken’, het risico lopen om het leven te worden gebracht. Naar verluidt zou dit nog voorkomen en worden de daders van dergelijke delicten als er al sprake is van (juridische) vervolging, doorgaans niet veroordeeld.“ De informatie uit de ambtsberichten bieden enerzijds grond voor de conclusie dat in de sfeer van bloedwraak een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening voorkomt en anderszijds onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser als man betrokken in een buitenechtelijke relatie een dergelijk lot niet zal zijn beschoren en evenmin dat de de facto overheid daartegen bescherming zal bieden.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat de bestreden beschikking daarom een deugdelijke motivering ontbeert. Onvoldoende is gemotiveerd dat eiser bij terugkeer niet een reëel risico op een wrede of onmenselijke behandeling loopt. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding vermeerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.13 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- dient te vergoeden.
Ten aanzien van het beroep inzake de niet verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf
2.14 Ten aanzien van het beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank het volgende.
2.15 Ingevolge artikel 12a, vierde lid, Vw (oud) wordt een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.16 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Noord-Iraakse asielzoekers, van Koerdische afkomst, heeft beëindigd. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft op 13 september 1999 in een tweetal uitspraken (geregistreerd onder nummers AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder kan worden gesanctioneerd.
2.17 De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen. Onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraken van 13 september 1999 is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat gedwongen terugkeer naar Noord-Irak niet langer van bijzondere hardheid is, zodat terecht is besloten tot intrekking van de aan eiser verleende vvtv.
2.18 Het betoog van eiser dat in zijn geval individuele feiten en omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat hij te vrezen heeft voor de de Islamitische Beweging waartegen hij niet langer de bescherming van de de facto autoriteiten in Suleymania, te weten de PUK, kan inroepen, bij de beslissing tot intrekking van de vvtv zouden moeten worden betrokken, gaat niet op.
2.19 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht heeft gehandeld door het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de aan hem verleende vvtv ongegrond te verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
2.20 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling in dit beroep.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening in samenhang met beide beroepszaken
2.21 Gegeven de beslissingen in beide beroepen is er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.22 Uit het voorgaande volgt wel dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- dient te vergoeden. De president ziet verder aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 710,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Ten aanzien van het beroep in zake de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking voor zover de niet-inwilliging van het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf is gehandhaafd;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen tien weken na de datum van de verzending van deze uitspraak een nieuwe beschikking op het bezwaarschrift van eiser van 19 oktober 1998 dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--;
Ten aanzien van het beroep inzake de niet verlenging van de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf:
3.6 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M Bruin als voorzitter, tevens fungerend president, en mrs. H.C. Greeuw en E. de Rooij als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Afschrift verzonden op :27 september 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.