ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6499

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62588
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H. de Jong-van Dooijeweert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaarschrift in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Somalische vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiseres had een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, maar haar bezwaarschrift tegen de afwijzing was niet binnen de wettelijke termijn van vier weken ingediend. De rechtbank moest beoordelen of de termijnoverschrijding verschoonbaar was en of verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was.

De rechtbank oordeelde dat de handelswijze van verweerder, die het bezwaarschrift van eiseres aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) had voorgelegd, niet kon leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar was. De rechtbank stelde vast dat de voorlegging aan de ACV pas na het verstrijken van de termijn had plaatsgevonden, waardoor eiseres niet het vertrouwen kon ontlenen dat haar bezwaar nog inhoudelijk zou worden beoordeeld.

De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift meebracht dat zij niet inhoudelijk kon ingaan op de vraag of eiseres in aanmerking kwam voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op eerdere jurisprudentie, omdat de omstandigheden in die zaak niet vergelijkbaar waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, wat betekende dat de beslissing van de Staatssecretaris om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren werd bevestigd.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/62588 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Somalische nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. K. Celebi, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 20 juli 1998 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Dit besluit is bij brief van 14 januari 1999 in kopie aan de - toenmalige - gemachtigde van eiseres verzonden. Het besluit is op 4 februari 1999 aan eiseres in persoon uitgereikt. Bij bezwaarschrift van 17 maart 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 april 1999 en aangevuld bij brieven van 20 maart 2000, 6 april 2000 en 8 juni 2000. Op 21 maart 2000 is eiseres gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (Acv). Het bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij beroepschrift van 29 augustus 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en heeft zij tevens de gronden van het beroep ingediend. Op 6 juli 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 23 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.I. Hersi, tolk in de Somalische taal.
II. FEITEN
Eiseres heeft op 27 mei 2000 voor de tweede maal een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat verweerder, door in de bezwaarfase het advies van de Acv te vragen, het vertrouwen heeft gewekt dat de te late indiening van het bezwaarschrift - welke termijnoverschrijding feitelijk niet wordt betwist - verschoonbaar werd geacht en dat er een inhoudelijke beoordeling van haar asielaanvraag zou volgen. Gelet hierop had verweerder niet alsnog tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar mogen overgaan. Eiseres beroept zich in dit kader op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 maart 1998 (AWB 97/8137, JV 1998/S35). Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat aan haar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend had dienen te worden. Blijkens de uitspraak van de Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken (REK) van 2 november 1995 (AWB 95/2646), dienen eventuele aanspraken op een vvtv ook in het geval van een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift door verweerder beoordeeld te worden. In het bestreden besluit is verweerder niet op het verzoek van eiseres om verlening van een vvtv ingegaan, terwijl eiseres behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar ten aanzien van welke bevolkingsgroep verweerder tot aan 21 april 2000 - werkinstructie 224 - een speciaal beleid voerde. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd en dient te worden vernietigd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe voert verweerder aan dat termijnen voor het maken van bezwaar van openbare orde zijn, zodat een bestuursorgaan niet kan afzien van een beroep op termijnoverschrijding en ook de duur van de termijn niet kan wijzigen. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder, door het bezwaar aan de Acv voor te leggen, bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat haar aanvraag inhoudelijk zou worden beoordeeld, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit - eerst achteraf - opgewekte vertrouwen niet kan bewerkstelligen dat de - inmiddels plaats gehad hebbende - niet verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. Verweerder verwijst daartoe naar jurisprudentie van de Hoge Raad (22 november 2000, JB 2000, 343).
Er bestaat voorts twijfel aan de gestelde afkomst van eiseres. Eiseres stelt te behoren tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, echter zij heeft dit niet aannemelijk weten te maken. Reeds in het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vvtv, daar aan de door haar opgegeven afkomst wordt getwijfeld. Deze overwegingen in het primaire besluit dienen als herhaald te worden beschouwd in het bestreden besluit van 2 augustus 2000. Overigens vloeit uit de beleidswijziging ten aanzien van leden van de Reer Hamar van 21 april 2000 voort, dat eiseres op het moment van het bestreden besluit hoe dan ook geen vvtv meer had kunnen verkrijgen.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er nog geen besluit is genomen op de door eiseres ingediende - tweede - aanvraag om toelating als vluchteling.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 2 augustus 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw; Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bezwaarschrift van eiseres, dat dateert van 17 maart 1999, niet is ingediend binnen de in artikel 30, derde lid, van de Vw genoemde termijn van vier weken.
4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb, blijft niet-ontvankelijkheidverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Ter beoordeling staat derhalve slechts de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat de geconstateerde termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de handelswijze van verweerder - de voorlegging van het bezwaarschrift van eiseres aan de Acv - in het onderhavige geval niet kan leiden tot de gevolgtrekking dat de niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.
Hoewel een belanghebbende aan een uitlating van het bestuursorgaan in bepaalde gevallen het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift nog na afloop van de bezwaartermijn mag indienen zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, is daarvoor wel vereist dat de belanghebbende kennis neemt van die uitlating binnen de wettelijke bezwaartermijn. De rechtbank stelt vast dat - nog daargelaten de vraag of het voorleggen van het bezwaarschrift van eiseres aan de Acv als een hierbedoelde ‘uitlating van het bestuursorgaan’ kan worden beschouwd - de voorlegging van het bezwaar van eiseres aan de Acv heeft plaatsgevonden eerst nadat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift was verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres daaraan niet het vertrouwen kon ontlenen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De vraag of verweerder het bezwaarschrift terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook bevestigend te worden beantwoord.
Het beroep van eiseres op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 maart 1998 (AWB 97/8137, JV 1998/S35), kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen nu er geen sprake is van gelijke zaken. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat het in dat geval niet ging om een te laat ingediend bezwaarschrift, maar om te laat ingediende gronden van het bezwaar waarbij de vreemdeling een verzoek om uitstel van het indienen van de gronden had gedaan.
6. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift brengt met zich dat de rechtbank niet inhoudelijk kan ingaan op de vraag of eiseres als dan niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf. Voor de vraag of verweerder er in het onderhavige geval aan gehouden was zich in het bestreden besluit uit te laten over de - eventuele - aanspraak van eiseres op een vvtv, geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde. Aan eiseres dient te worden toegegeven dat uit de uitspraak van de REK van 2 november 1995 (AWB 95/2646, Jub. 1995, 17-1) kan worden afgeleid dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift niet met zich brengt dat niet inhoudelijk kan worden ingegaan op de vraag of de asielzoeker in aanmerking komt voor een vvtv, daar verweerder zich, ingevolge de parlementaire geschiedenis en het - toentertijd - gestelde onder B7/15.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), eerst in de bezwaarfase ambtshalve diende te buigen over de vraag of een asielzoeker in aanmerking komt voor een vvtv. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze uitspraak op dit punt niet - langer - als maatgevend kan worden beschouwd. Sinds januari 1997 luidt de tekst van hoofdstuk B7/15.2 - voorzover van belang - als volgt: „Indien de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf niet worden ingewilligd zal, voor alle vreemdelingen die in aanmerking komen voor een vvtv, deze vergunning reeds in eerste aanleg worden opgelegd.“ Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat verweerder de aanspraak van een vreemdeling op een vvtv niet langer in de bezwaarfase, maar direct in de aanvraagfase dient te beoordelen. Nu verweerder zich reeds in het besluit in primo heeft uitgelaten over de aanspraak van eiseres op een vvtv, kon een dergelijke afweging in bezwaar - mede gelet op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar - dan ook achterwege blijven.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat de vraag of eiseres al dan niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling wellicht aan de orde kan komen bij de behandeling van haar tweede aanvraag om toelating als vluchteling.
7. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
8. De conclusie is dan ook dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
10. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2001, door
mr. E.H. de Jong-van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van M. van Zijverden, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MZ
Coll:
Bp: -
D:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.