ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6495

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/34086, 01/34088
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Tamil-verzoeker uit Sri Lanka en risico op vervolging

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Tamil-verzoeker uit Sri Lanka, die op 22 juli 2001 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indiende. De aanvraag werd afgewezen op 25 juli 2001, waarna de verzoeker de president van de rechtbank verzocht om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De president heeft de zaak behandeld op 31 juli 2001, waarbij de verzoeker en de Staatssecretaris van Justitie hun standpunten uiteenzetten. De president oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de situatie in Colombo wezenlijk was veranderd na een aanslag op het vliegveld, en dat de verzoeker, die een litteken op zijn hand had, niet aannemelijk had gemaakt dat dit litteken duidde op gevechtshandelingen. De president concludeerde dat de verzoeker bij terugkeer naar Sri Lanka niet het reële risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De president verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan op 3 augustus 2001.

Uitspraak

UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 34086 OVERIN J (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 34088 OVERIN J (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. T. Neijzen, advocaat te Leiden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Prins, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 25 juli 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 22 juli 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 25 juli 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 25 juli 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 juli 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. Het onderzoek ter zitting is aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de door de president verzochte informatie over te leggen. Verweerder heeft bedoelde informatie bij brief van 1 augustus 2001 aan de rechtbank en aan verzoeker gezonden. Verzoeker heeft bij brief van 2 augustus 2001 gereageerd. De president heeft na ontvangst van deze laatste brief het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen. Hiervan is sprake indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.4 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn asielverzoek het volgende aangevoerd.
Verzoeker behoort tot de Tamil-bevolkingsgroep. Verzoeker is in de periode tussen 1996 en maart 2000 een aantal maal op straat staande gehouden en (soms) een aantal uren vastgehouden. Volgens verzoeker werden vele jongeren op die manier staande gehouden.
In maart 2001 kwamen militairen naar verzoekers woonplaats Varani, welke plaats verzoeker op dat moment had verlaten in verand met gevechten tussen het leger en de LTTE. Verzoeker heeft, toen hij even terugkeerde naar Varani, van zijn buurman vernomen dat de militairen hem zochten omdat hij tussen december 2000 en januari 2001 vier of vijf keer leden van de LTTE eten heeft gegeven. De militairen hadden een papier bij zich.
Eind maart heeft verzoeker uitreistoestemming gevraagd aan de militairen in Point Pedro. Een maand later is verzoeker naar Jaffna gegaan om te informeren naar zijn uitreistoestemming. In juni 2001 heeft verzoeker in Colombo een paspoort aangevraagd en gekregen. Hij is vervolgens met gebruikmaking van dit paspoort Srilanka uitgereisd.
Verzoeker denkt dat hij aanvankelijk alleen in Varani werd gezocht maar dat zijn naam nu wel zal zijn doorgegeven en dat hij ook elders wordt gezocht.
Verzoeker heeft op de binnenkant van zijn linkerduim een litteken. Dit litteken heeft verzoeker opgelopen toen hij een slag met een geweer op zijn hoofd met zijn hand heeft afgewend.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker in de negatieve belangstelling van de Srilankaanse autoriteiten staat. Uit het relaas van verzoeker kan worden opgemaakt dat de aanhoudingen tussen 1996 en maart 2000 het karakter hebben gehad van routinecontroles. Voorts heeft verzoeker niet kunnen aangeven hoe de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van het feit dat verzoeker eten heeft gegeven aan leden van de LTTE. Niet valt in te zien dat de autoriteiten eerst in maart op zoek gaan naar eiser terwijl hij in januari voor het laaste eten heeft gegeven, terwijl het bovendien om uiterst marginale activiteiten gaat. Voorts heeft verzoeker zonder problemen naar Colombo kunnen reizen, heeft hij een op zijn naam gesteld paspoort verkregen en zonder problemen op legale wijze het land kunnen verlaten.
2.6 Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij moet worden beschouwd als prima facie vluchteling. Verzoeker heeft in dit verband verwezen naar onder meer een rapport van OSAR van juni 2000, rapporten van het Forum of Human Dignity van april 2000 en augustus 2000 en een rapport van de UN Special Rapporteur on Torture van februari 2000.
Voorts heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat verzoeker niet voor vervolging te vrezen heeft op grond van zijn activiteiten voor de LTTE.
Voorts loopt verzoeker een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM in verband met zijn litteken. Verweerder heeft geen onderzoek naar dit litteken gedaan en kon dan ook niet tot de conclusie komen dat verzoekers litteken niet sterk lijkt te duiden op gevechtshandelingen.
2.7 Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat hij niet terug kan naar Srilanka in verband met de recente aanval op het vliegveld van Colombo.
2.8 De president is allereerst van oordeel dat verweerder in de aanval op het vliegveld van Colombo geen aanleiding heeft hoeven zien om (vooralsnog) af te zien van het afdoen van asielaanvragen van Tamils in de AC-procedure.
Blijkens het hierbovengenoemde schrijven van verweerder van 1 augustus 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken sinds de aanval op het vliegveld dagelijks contact met de Nederlandse vertegenwoordiging in Colombo. Volgens de Nederlandse vertegenwoordiging zijn er naar aanleiding van de aanslag, voorzover bekend, 19 arrestaties verricht. Hieronder bevonden zich drie Singalese mannen, die werkzaam zijn op de luchthaven. De controles rondom de luchthaven zijn verscherpt. De situatie in Colombo is niet gewijzigd. Voorzover bekend heeft er één 'cordon-and-search' –operatie plaatsgevonden in de wijk Kotahena. Hierbij zouden 28 Tamils zijn aangehouden.
Naar het oordeel van de president past de huidige situatie in Colombo in het beeld van de situatie in Colombo zoals beschreven in het ambtsbericht van 28 juli 2000. Blijkens dit ambtsbericht fluctueert deze situatie. Na onder meer bomaanslagen lopen de spanningen op. Controles worden geïntensiveerd en er worden dan grootschalige round-ups gehouden waarbij de Tamil-bevolking in Colombo onderworpen kan worden aan identiteitscontroles, arrestaties en, indien de identiteit niet kan worden vastgesteld, kortdurende detenties. Van de tijdens deze operaties gearresteerde Tamils wordt het overgrote deel, nadat hun identiteit is vastgesteld, binnen 48/72 uur vrijgelaten.
Vooralsnog zijn er mede gelet op de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken geen aanwijzingen dat de situatie in Colombo als gevolg van de aanslag op het vliegveld wezenlijk anders is dan gebruikelijk na aanslagen en zoals hierboven beschreven.
2.9 Anders dan verzoeker heeft betoogd is de president van oordeel dat de algemene situatie in Srilanka niet zodanig is dat alle Tamils uit dat land vanwege het enkele behoren tot die bevolkingsgroep vluchteling zijn. De president verwijst in dit verband naar jurisprudentie dienaangaande van deze rechtbank. Zoals verzoekers gemachtigde ter zitting ook heeft erkend, hebben de stukken waarnaar in dit verband in het beroepschrift is verwezen reeds onderdeel gevormd van de toetsting van zaken van Tamils in de AC-procedure in de periode waarin bedoelde stukken zijn verschenen. Bedoelde stukken vormen dan ook thans geen aanleiding voor de president om anders te oordelen.
2.10 Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt voor vervolging te vrezen te hebben. Met name is geenszins aannemelijk geworden dat de autoriteiten naar verzoeker op zoek zijn in verband met het feit dat hij leden van de LTTE eten heeft gegeven. Verzoekers activiteiten voor de LTTE droegen een zeer marginaal karakter, zodat niet valt in te zien dat de autoriteiten verzoeker daarom enkele maanden nadat hij die activiteiten voor het laast verrichtte, zou zoeken. Bovendien heeft verzoeker uitsluitend van zijn buurman vernomen dat hij wordt gezocht. Dat verzoeker nadat hij zulks had vernomen nog uitreistoestemming heeft gevraagd en een paspoort heeft aangevraagd duidt er niet op dat hij aanzienlijke problemen van de autoriteiten vreesde en de omstandigheid dat hij die uitreistoestemming en het paspoort heeft gekregen duidt er niet op dat de autoriteiten ernstige bezwaren tegen verzoeker hebben. In dit verband is nog van belang dat de president niet vermag in te zien waarom verzoeker aanvankelijk alleen in Varani werd gezocht en later kennelijk in het hele land.
2.11 Vervolgens is aan de orde de vraag of verzoeker, gelet op zijn litteken, het reële risico loopt bij terugkeer naar Srilanka te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.12 De president verwijst in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 juli 2001 (met nummers 01/27841, 01/27842 en 01/27745) en 27 juli 2001 (met nummers 01/32220 en 01/32221).
In de uitspraak van 17 juli 2001 is -kort gezegd- geoordeeld dat verweerder, gelet op de inhoud van het hierbovengenoemde ambtsbericht, de conclusie heeft kunnen trekken dat littekens in het algemeen geen zelfstandig risico vormen op een arrestatie die leidt tot een detentie langer dan 48/72 uur en daarmee tot een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Littekens evenwel, die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen kunnen onder omstandigheden wel een zelfstandig risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM opleveren, zulks in de context van verdenking van LTTE-betrokkenheid.
In de uitspraak van 27 juli 2001 is overwogen dat de president de hierboven weergegeven passage in de uitspraak van 17 juli 2001 zó begrijpt, dat sprake dient te zijn van een litteken dat (omdat deze sterk lijkt te duiden op gevechtshandelingen) een verdenking van LTTE-betrokkenheid doet ontstaan, in welk geval de betrokkene blijkens het ambtsbericht als regel voor nader onderzoek van ten hoogste één week zal worden vastgehouden. Verweerders lezing van bedoelde passage valt naar het oordeel van de president in deze uitspraak ook moeilijk te rijmen met het ambtsbericht van 27 april 2001. In het ambtsbericht wordt immers een duidelijk onderscheid gemaakt tussen littekens die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen (in welk geval nader onderzoek voor ten hoogste één week aan de orde is) en andere littekens (in welk geval geen aanleiding zal zijn tot verdere ondervraging). Dat onderscheid valt, aldus de president in deze uitspraak, niet te begrijpen indien voor beide categorieën littekens geldt dat zij geen zelfstandig risico kunnen vormen.
2.13 Verweerder heeft zich ter zitting op het -in een pleitnota neergelegde- standpunt gesteld dat het onderscheid dat de president meent te lezen in het ambtsbericht van 27 april 2001 berust op een onjuiste interpretatie van dat betreffende ambtsbericht. Een onderscheid tussen littekens die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen en littekens die daarop niet duiden, wordt door de Minister van Buitenlandse Zaken niet gemaakt. De Minister van Buitenlandse Zaken beschikt niet over informatie die aan littekens van welke aard dan ook, los van een anderszins bestaande verdenking van LTTE-betrokkenheid, een zelfstandig risico toekent op nader onderzoek en daarmee gepaard gaande ophouding door de Srilankaanse autoriteiten van langer dan 48/72 uur.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dit standpunt geen nieuwe zienswijze betreft of nieuwe argumenten bevat en in wezen een herhaling is van het standpunt dat verweerder tot nu toe in zaken van Tamils ten aanzien van littekens heeft ingenomen.
2.14 De president ziet in het standpunt van verweerder, dat ten tijde van bovengenoemde uitspraken ook door verweerder werd ingenomen en ter zitting is uitgedragen, geen aanleiding om terug te komen op de conclusies van de uitspraak van 17 juli 2001, zoals begrepen door de president in de uitspraak van 27 juli 2001.
2.15 Daarmee is aan de orde de vraag wat genoemde uitspraken betekenen voor het geval van verzoeker. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de president op het standpunt kunnen stellen dat geenszins aannemelijk is dat verzoekers litteken sterk lijkt te duiden op gevechtshandelingen. Verweerder heeft in dit verband gewicht kunnen toekennen aan het feit dat verzoeker in het verleden in verband met dit litteken geen problemen heeft ondervonden. Verzoekers litteken bevindt zich immers op zijn hand, zodat ook bij oppervlakkige controles problemen te verwachten vallen indien dat litteken sterk zou lijken te duiden op gevechtshandelingen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker bij terugkeer naar Srilanka niet het reële risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Onderzoek naar verzoekers litteken kon gelet hierop achterwege blijven.
2.16 Gelet op al het voorgaande zijn er voorts geen aanwijzingen dat verzoeker als gevolg van de verscherpte controle op de luchthaven van Colombo onderworpen zal worden aan een detentie langer dan 48/72 uur.
2.17 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.18 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als griffier.
Afschrift verzonden op : 3 augustus 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.