ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6494

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/27841, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM voor terugkerende Tamils met littekens

In deze zaak staat centraal of de inschatting van de verweerder dat littekens bij terugkerende Tamils geen zelfstandig risico vormen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) terecht is. De president van de rechtbank heeft in zijn overwegingen het ambtsbericht van 27 april 2001 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als basis genomen voor deze inschatting. Dit ambtsbericht stelt dat littekens op zichzelf geen verhoogd risico voor arrestatie en detentie met zich meebrengen, tenzij er andere aanwijzingen zijn die dit risico onderbouwen. De president heeft echter ook opgemerkt dat littekens die sterk lijken te duiden op betrokkenheid bij LTTE-gevechtshandelingen onder bepaalde omstandigheden wel een zelfstandig risico kunnen opleveren.

De verzoeker, een Tamil uit Sri Lanka, heeft in zijn asielaanvraag aangevoerd dat hij littekens heeft en dat deze hem in gevaar kunnen brengen bij terugkeer naar Sri Lanka. De president heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de littekens van de verzoeker in de context van LTTE-activiteiten staan. De president heeft ook de argumenten van de gemachtigde van de verzoeker, die stelde dat de bronnen van het ambtsbericht niet neutraal zijn, niet overtuigend gevonden. De president concludeert dat de inschatting van de verweerder dat littekens geen zelfstandig risico vormen, voldoende onderbouwd is en dat er geen reden is om af te wijken van de bestaande jurisprudentie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De president heeft ook geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel die aan de verzoeker was opgelegd, rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De uitspraak is gedaan op 17 juli 2001.

Uitspraak

UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 27841 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 01 / 27842 BEPTND H ( beroep)
AWB 01 / 27745 BEPTND H (beroep ex artikel 96 Vw)
inzake: A, verblijvende in het Grenshospitium in Amsterdam,
gemachtigde: mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.A. Buschman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Verzoeker, geboren op [...] 1980 bezit de Sri Lankaanse nationaliteit. Op 3 december 2000 is verzoeker ex artikel 6 Vw (oud) op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Op diezelfde datum is ten aanzien van verzoekster de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw (oud) toegepast. Op 4 december 2000 heeft verzoeker voor de eerste keer een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 6 december 2000, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, heeft verweerder de betreffende aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Bedoelde beschikking strekte tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het tegen deze beschikking ingestelde beroep alsmede het verzoek om een voorlopige voorziening zijn bij uitspraak van 21 december 2000 door de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Haarlem ongegrond verklaard.
1.2 Thans is aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep d.d. 27 juni 2001 van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 27 juni 2001. Dit besluit behelst de afwijzing van de herhaalde aanvraag van verzoeker van 1 juni 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort.
1.3 Verzocht wordt om opschorting van de werking van het besluit tot op het beroep is beslist. Tevens wordt verzocht om een verbod op uitzetting hangende het beroep.
1.4 Voorts is aan de orde het beroep van 27 juni 2001 gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vw (oud) die verweerder verzoeker met ingang van 3 december 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 juli 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Na een heropening van het onderzoek heeft verweerder nog een reactie gegeven op een door de gemachtigde in het geding gebrachte brief.
2. OVERWEGINGEN
In de voorlopige voorziening
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de president, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De president ziet in dit geval aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
2.3 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de beschikking van verweerder van 27 juni 2001, strekkende tot het niet toelaten van verzoeker als vluchteling en het niet verlenen aan verzoeker van de vergunning tot verblijf, in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit, gelet op de feiten en omstandigheden, ten tijde van het nemen van dit besluit, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is, die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen en van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5 Voor hetgeen verzoeker ter ondersteuning van zijn eerste asielverzoek heeft verklaard wordt verwezen naar de uitspraak (met kenmerken AWB 00/73581, 73582 en 73583) van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 december 2001. Ter onderbouwing van zijn tweede aanvraag om toelating als vluchteling heeft verzoeker verwezen naar hetgeen hij ter onderbouwing van zijn eerste aanvraag om toelating als vluchteling naar voren heeft gebracht. Voorts heeft verzoeker als nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen het feit dat hij littekens heeft op zijn rechteronderarm, knieën rechtervoet en linkerbil. Met betrekking tot het nieuwste ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2001 over de risico's van het hebben van littekens voor Tamils stelt verzoeker dat dit ambtsbericht onzorgvuldig is. Tenslotte heeft verzoeker ter ondersteuning van zijn huidige aanvraag een fax overgelegd die hij heeft ontvangen van een vriend uit Zwitserland en waaruit blijkt dat verzoeker, zoals hij bij zijn eerdere aanvraag heeft gesteld, is ontsnapt uit de gevangenis en dat de politie uit Sri Lanka naar hem op zoek is.
2.6 Verweerder heeft zich in de onderhavige procedure met betrekking tot het relaas van verzoeker op het standpunt gesteld dat het bevreemdt dat verzoeker wel in het bezit is gekomen van een (kopie van) een arrestatiebevel waarmee hij zijn asielmotieven wil ondersteunen terwijl verzoeker nog immer in gebreke is gebleven zijn identiteit middels bescheiden aan te tonen. Op voorhand wordt door verweerder getwijfeld aan de echtheid van het arrestatiebevel gezien het gebezigde taalgebruik en gezien het feit dat het arrestatiebevel in de Engelse taal aan de ouders van verzoeker is overgelegd.
2.7 De president stelt voorop dat de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 december 2000 in de onderhavige procedure het uitgangspunt vormt. Ter beoordeling ligt derhalve voor de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat hetgeen verzoeker ter onderbouwing van zijn tweede aanvraag om toelating als vluchteling naar voren heeft gebracht en de inhoud van het door hem ter ondersteuning van die aanvraag overgelegde arrestatiebevel geen aanleiding kunnen vormen voor een ander oordeel dan is ingenomen in eerdergenoemde uitspraak van 21 december 2000.
2.8 De president deelt de opvatting van verweerder. Hiertoe overweegt de president dat het niet voor de hand ligt dat verzoeker in het bezit is gekomen van het arrestatiebevel nadat hij door een onbekende Tamil uit het Grenshospitium in contact is gebracht met een vriend van verzoeker die in Zwitserland verblijft die in contact zou staan met de ouders van verzoeker, terwijl verzoeker zelf, blijkens zijn verklaringen, op geen enkele manier in contact zou kunnen treden met zijn ouders. Voorts bevreemdt het dat het overgelegde stuk in de Engelse taal is gesteld, terwijl het arrestatiebevel door de Sri Lankaanse autoriteiten aan de ouders van verzoeker, eenvoudige mensen uit het Jaffna-district, is uitgereikt. Tenslotte overweegt de president dat verweerder terecht heeft kunnen twijfelen aan de echtheid van het document gelet op het gebezigde taalgebruik, het gebrekkige Engels en de wijze waarop de mededeling is gedaan.
2.9 Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld geen aanleiding te zien het namens verzoeker overgelegde document aan een nader onderzoek te onderwerpen.
2.10 Kernpunt in deze zaak is echter of verweerder zijn inschatting dat littekens bij terugkerende Tamils geen zelfstandig risico vormen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft kunnen baseren op het ambtsbericht van 27 april 2001 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank wordt er in Tamilzaken van uit gegaan dat een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zich alleen voordoet indien sprake is van arrestatie met een daarop volgende detentie die langer duurt dan 48/72 uur.
2.11 Dit ambtsbericht is uitgebracht naar aanleiding van uitspraken van ondermeer de president van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 februari 2001. De president heeft daarin overwogen dat er spanning bestaat tussen de ambtsberichten van oktober 1998, 30 september 1999 enerzijds en anderzijds dat van 7 februari 2001. Kort gezegd komt de overweging van de president er op neer dat in de eerdere ambtsberichten het hebben van littekens als zelfstandige risicofactor genoemd wordt voor een detentie van 48/72 uur (naast andere -zelfstandige- redenen zoals geen identificatiedocumenten of geen geldige verblijfsredenen) terwijl in het laatste ambtsbericht staat dat het alleen hebben van littekens in het algemeen niet leidt tot een verhoogd risico voor detentie. De president oordeelt in genoemde uitspraak verder dat het ambtsbericht van 7 februari onduidelijk is over het risico van littekens bij terugkeer uit het buitenland naar Colombo omdat het ambtsbericht over deze specifieke groep geen informatie bevat. Omdat evenmin duidelijk was op welke bronnen het ambtsbericht van 7 februari berustte is beslist dat verweerder zijn opvattingen niet op dit ambtsbericht kon baseren.
2.12 Bij het ambtsbericht van 27 april 2001 is een lijst gevoegd van instanties met wie gesprekken zijn gevoerd die hebben geleid tot het ambtsbericht van 7 februari 2001. In het ambtsbericht van 27 april 2001 wordt nogmaals gesteld dat al deze bronnen hebben gezegd dat uiterlijke littekens een aanwijzing kunnen zijn voor nadere ondervraging, maar niet op zichzelf. Van een verhoogd arrestatierisico is alleen sprake als er duidelijke andere aanwijzingen zijn. Als er geldige identiteitspapieren zijn en een geloofwaardige verklaring voor het verblijf in Colombo zal er als regel geen aanleiding zijn voor nadere ondervraging, aldus het ambtsbericht van 27 april 2001. Verder staat er in dit ambtsbericht dat de geconstateerde onduidelijkheid tussen de oude ambtsberichten en dat van 7 februari 2001 zich eigenlijk niet voordoet. Volgens het ambtsbericht van 27 april 2001 ziet de passage in het ambtsbericht van september 1999 op de situatie dat iemand wegens andere redenen is gearresteerd en dat op het politiebureau blijkt dat de betrokkene littekens heeft die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen. Als regel zal in een dergelijk geval de betrokkene voor ten hoogste een week worden vastgehouden. Tenslotte staat in het ambtsbericht dat risico's voor terugkerende Tamils uit het buitenland niet groter zijn dan voor andere Tamils in Colombo zolang de terugkerende Tamil een document in handen heeft waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld.
2.13 De gemachtigde van verzoeker heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bronnen waarop het ambtsbericht van 7 februari en dat van 27 april 2001 berusten, niet deugen. Met name de als bron geraadpleegde Human Rights Commission zou niet neutraal tegen de problematiek aankijken, omdat dit in feite een aan de Srilankaanse overheid gelieerd orgaan is. Wat het Home for Human Rights betreft heeft de gemachtigde gezegd dat hij nog contact heeft gehad met de voorzitter hiervan en dat deze zou hebben gezegd dat dit soort uitspraken nooit op die manier door de organisatie zijn gedaan. Normaal gesproken wordt bij ambtsberichten ook de visie van Amnesty International en de UNHCR gevraagd, dat is hier niet gebeurd. Het voeren van een gesprek met een mensenrechtenadvocaat en een westerse ambassade is onvoldoende, omdat er ook andersluidende visies zijn en ambassades hun eigen belangen hebben die een brede visie op de problematiek in de weg staan.
Wat de inhoud van het ambtsbericht betreft heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat het uitsluitend hebben van littekens weliswaar geen zelfstandige risico-factor is maar dat verweerder te lichtvaardig oordeelt over de kansen op arrestatie.
2.14 Verweerder heeft het standpunt van de gemachtigde van verzoeker gemotiveerd betwist.
2.15 Over de bronvermeldingen in het ambtsbericht van 27 april 2001 overweegt de president het volgende. Op zich heeft het de president verwonderd dat in deze kwestie geen advies is gevraagd van organisaties als Amnesty International en UNHCR. Dit neemt echter niet weg dat het Minister van Buitenlandse Zaken in beginsel de vrijheid heeft om een ambtsbericht te baseren op bronnen die hij toereikend acht. Of aan de Human Rights Commission de positie moet worden toegekend die de gemachtigde van verzoeker daaraan hecht kan in het midden blijven. Ook indien de Human Rights Commission als zelfstandige bron buiten beschouwing zou moeten blijven, kunnen de overige bronnen als onderbouwing dienen voor het ambtsbericht. Wat de positie van de organisatie Home of Human Rights (HHR) betreft overweegt de president het volgende. De president heeft kennisgenomen van een brief van 4 juli 2001 van de executive director van HHR, gericht aan de gemachtigde van verzoeker. In deze brief verklaart zij dat haar organisatie zich niet kan herinneren dat zij specifiek over de kwestie met de Nederlandse ambassade heeft gesproken en "would not have made such a blanket statement pertaining to this matter". Uit diezelfde brief valt evenwel af te leiden dat het hebben van littekens wat de HHR betreft niet op zichzelf een reden voor detentie is. De executive director heeft immers meegedeeld dat "a Tamil deportee has a higher "chance" being imprisoned if they have scars on their body, has no acceptable reason for being in Colombo and has no travelling documents." Uit het gebruik van het woord "and" in deze zin maakt de president op dat het bij littekens volgens HHR niet gaat om een zelfstandig risico.
2.16 De president komt alles overziend tot de conclusie dat het standpunt van de gemachtigde van verzoeker over de bronnen in het huidige ambtsbericht niet gedeeld kunnen worden. Daarbij is verder van belang dat de gemachtigde de betrouwbaarheid van een aantal van deze bronnen wel heeft betwist, maar zelf geen bronnen heeft genoemd die ten aanzien van het zelfstandige risico van littekens een andere lezing geven.
2.17 In dit verband acht de president overigens het volgende van elementair belang.
Inhoudelijk verstaat de president het standpunt van de gemachtigde van verzoeker aldus dat hij niet (langer) van mening is dat littekens een zelfstandig risico zijn voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De president constateert dat de gemachtigde hiermee in wezen de inhoud van het ambtsbericht van 27 april 2001 niet betwist. Wel heeft de gemachtigde gesteld dat de littekens een extra risicofactor zijn indien een terugkerende Tamil in Colombo om een andere reden wordt gearresteerd. Wat de gemachtigde betreft begint dit risico al op de luchthaven. Hij acht de kans op problemen wat legitimatie betreft erg groot en hij heeft, onder meer via verwijzing naar stukken hierover van Amnesty International Duitsland, erop gewezen dat een dergelijk probleem in combinatie met littekens wel degelijk tot een reëel risico kan leiden.
Verweerder meent dat bij Tamils die zich kunnen legitimeren en die een geldige verblijfsreden hebben de kans op arrestatie gering is, zodat eventuele littekens ook niet snel een extra risico zullen vormen. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat door Nederland verwijderde Tamils een zogeheten ICOM-document krijgen uitgereikt door de ambassade van Sri Lanka. Tamils die door Duitsland worden verwijderd hebben een ander document waarbij problemen bij legitimatie niet zijn uitgesloten. Bovendien hebben deze Tamils een geldige verblijfsreden in Colombo, die is gelegen in het feit dat zij zijn teruggekeerd uit het buitenland.
2.18 De president overweegt het volgende. In de laatste maanden van 2000 is door deze rechtbank en nevenzittingsplaats enkele malen vastgesteld dat terugkerende Tamils een ICOM document bij zich dragen. Verder is meerdere malen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 september 2000, AWB 00/7895, 00/7896, 00/7898, bepaald dat genoegzaam is aangetoond dat een terugkerende Tamil zich ook na verloop van de geldigheidsduur van het ICOM-document daarmee kan identificeren tot aan de verkrijging van een vervangende National Identity Card. Verder is in die uitspraak vastgesteld dat niet aannemelijk is dat het niet bij zich dragen van het zogenaamde police report op zichzelf niet tot detentie leidt van meer dan 48/72 uur en evenmin dat er voldoende aanwijzingen zijn dat strengere eisen worden gesteld aan de aannemelijkheid van het verblijfsdoel en op die grond een zodanige detentie zal plaatsvinden. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 2.10 is er bij een detentie van minder dan 48/72 uur in het algemeen geen aanleiding te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Bij die uitspraak is tenslotte ook nog gewezen op het standpunt van UNHCR van 22 juli 2000 hieromtrent, dat in dezelfde lijn ligt.
2.19 Door zijn thans ter zitting ingenomen standpunten trekt de gemachtigde van verzoeker de door deze uitspraak uitgezette jurisprudentiele lijn in twijfel. Naar het oordeel van de president heeft hij evenwel geen duidelijke onderbouwing kunnen geven voor de juistheid van zijn stellingen hierover. De verwijzing naar de rapporten van Amnesty International Duitsland is niet doorslaggevend omdat zoals opgemerkt Tamils die vanuit Duitsland vertrekken naar Colombo een ander document bij zich dragen dan Tamils die vanuit Nederland naar Colombo reizen. De mededeling van de gemachtigde dat UNHCR geen goed standpunt heeft kunnen innemen over de situatie omdat UNHCR financieel afhankelijk is van donorlanden heeft de president niet kunnen overtuigen. De stelling tenslotte dat in de praktijk de veiligheidsmensen in Colombo niet bekend zijn met een dergelijk ICOM-document en dit dus niet wordt gezien als een legitimatiebewijs mist eveneens doel, omdat deze stelling niet met stukken is onderbouwd. Deze standpunten van de gemachtigde vormen naar het oordeel van de president dan ook geen aanleiding om af te wijken van de hierboven genoemde jurisprudentie. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken waaruit dit zou voortvloeien.
2.20 Uitgaande van de in rechtsoverweging 2.19 genoemde jurisprudentie en de inhoud van het ambtsbericht van 27 april 2001 maakt de president de volgende gevolgtrekking. Gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 2.12 kort weergegeven inhoud van dit ambtsbericht heeft verweerder de conclusie kunnen trekken dat littekens in het algemeen geen zelfstandig risico vormen op een arrestatie die leidt tot een detentie langer dan 48/72 uur en daarmee tot een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.21 De president voegt hieraan echter wel het volgende toe. Waar het ambtsbericht verwijst naar bladzijde 18 van het ambtsbericht van 30 september 1999 bevat het de volgende overweging:
"Die passage in het ambtsbericht van 30 september 1999 ziet evenwel op de situatie dat iemand gearresteerd werd om andere redenen (bij voorbeeld wegens onvoldoende documentatie, of omdat verblijfsreden niet meteen duidelijk is) en dat op het bureau blijkt dat betrokken littekens heeft die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen. Er kan dan aanleiding zijn om betrokkene daarover te ondervragen. Als regel zal in een dergelijk geval betrokkene voor nader onderzoek ten hoogste voor één week worden vastgehouden."
Naar het oordeel van de president kan uit deze passage worden afgeleid dat dit soort littekens onder omstandigheden wel een zelfstandig risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zouden kunnen opleveren, ook in die gevallen waarin op het politiebureau achteraf blijkt dat documentatie en verblijfsdoel wel in orde zijn. Omdat in het ambtsbericht op dit punt een detentie langer dan 48/72 voor mogelijk wordt gehouden is in die gevallen een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM niet uit te sluiten. Het moet dan dus wel gaan om littekens die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen en, naar de president uit de andere gedingstukken afleidt, bovendien in de context van verdenking van LTTE-betrokkenheid. In de situatie van verzoeker is gesteld noch gebleken dat het om dit soort littekens zou gaan.
2.22 Het beroep van verzoeker is mitsdien ongegrond.
Nogmaals in de voorlopige voorziening
2.23 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
In het beroep ex artikel 96 Vw
2.24 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. Verweerder heeft in voldoende voortvarende mate de tweede asielaanvraag van verzoeker behandeld. Terwijl voorts de omstandigheid dat verzoeker een tweede asielverzoek heeft ingediend ertoe leidt dat verweerder geen handelingen gericht op de verwijdering van verzoeker mag verrichten. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard dient verweerder de verwijdering van verzoeker weer ter hand te nemen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij toepassing van de maatregel is niet gebleken.
2.25 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
In de beroepen en de voorlopige voorziening
2.26 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
2.27 Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Afschrift verzonden op: 17 juli 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.