ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6337

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09-925465-00
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Verhey
  • A. Valk
  • J. van Delden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake explosieven en verkeersdelicten met schadevergoeding

Op 27 november 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een vonnis gewezen in een strafzaak tegen een verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. Westendorp. De zaak werd behandeld tijdens een terechtzitting op 13 november 2001, waarbij de officier van justitie mr. Oostenbrink aanwezig was. De verdachte werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opzettelijk veroorzaken van een ontploffing met een vuurwerkbom en diverse verkeersovertredingen. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank verwierp dit beroep. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was aangevangen op 29 maart 2000 en dat de zaak tijdig was behandeld.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tweede feit, omdat niet bewezen was dat de vuurwerkbom bedoeld was om schade aan personen of zaken toe te brengen. Voor de andere feiten oordeelde de rechtbank dat deze wettig en overtuigend bewezen waren. De verdachte had samen met een medeverdachte vuurwerkbommen gemaakt en deze tot ontploffing gebracht, wat aanzienlijke schade veroorzaakte aan omliggende panden en voertuigen. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop tussen de feiten en de zitting.

De rechtbank legde een taakstraf op van 200 uren, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden en een geldboete van €2000. Daarnaast werd de verdachte voor 6 maanden ontzegd in het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank wees ook vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toe, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen. Het vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met vermelding van de toepasselijke wetsartikelen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-925465-00
rolnummer 2
's-Gravenhage, 27 november 2001.
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
[geboortedatum] te Zwolle,
[adres]
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 november 2001.
De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr Westendorp, is verschenen en gehoord.
Er hebben zich benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr Oostenbrink heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 tot en met 5 telastgelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete van ¦ 2000,- subsidiair 35 dagen hechtenis waarvan ¦ 1000,- subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ten zake van het onder 5 aan verdachte telastgelegde feit heeft de officier van justitie een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren gevorderd.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de [benadeelde partijen], met bepaling dat indien en
voorzover verdachtes mededader voormelde bedragen zal hebben betaald, verdachte door
die betaling zal zijn bevrijd.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Niet-ontvankelijkheid officier van justitie.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden gezien de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Er is, volgens de raadsman, geen enkele rechtvaardiging te vinden voor het feit dat het in casu 1 jaar en 10 maanden heeft geduurd (te rekenen vanaf de pleegdatum van feit 1) alvorens de zaak ter zitting is aangebracht. Subsidiair is de raadsman van mening dat deze overschrijding zou moeten leiden tot een forse vermindering van de op te leggen straf.
De rechtbank verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is aangevangen met het verhoor van verdachte op 29 maart 2000. Vervolgens is verdachte gedagvaard voor de zitting van 13 november 2001. De zaak is ruimschoots binnen twee jaar na aanvang van die termijn ter zitting aangebracht en behandeld. Derhalve is geen sprake van een schending van de redelijke termijn.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij dagvaarding onder 2 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Zulks omdat de onderhavige vuurwerkbom naar haar oordeel geen voorwerp is dat is bestemd voor het treffen van personen of zaken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II, sub 7 Wet wapens en munitie. Die bestemming volgt in casu niet uit de aard van het voorwerp en evenmin uit de omstandigheden waaronder het voorwerp werd gebruikt.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 3, 4 en 5 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen straffen het volgende overwogen. Verdachte heeft samen met zijn medeverdachte op 31 december 1999 twee vuurwerkbommen in elkaar gezet, bij wijze van "millenniumklapper". Hiervoor hebben zij, aldus de medeverdachte van verdachte, het kruit van respectievelijk 200 en 800 strijkers gebruikt. Samen zijn zij naar een vriend gereden met de bedoeling de twee vuurwerkbommen af te steken. Nadat zij de eerste bom afgestoken hadden en de knal hun iets was tegengevallen, heeft verdachte de tweede (grotere) bom onder een poort aan de Cantaloupenburg gelegd en aangestoken. Dit vanwege het feit dat de knal dan harder zou klinken. Door de ontploffing van deze vuurwerkbom hebben verscheidene omliggende panden en een auto aanzienlijke schade opgelopen.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat in casu ook levensgevaar van een ander te duchten was.
Voorts heeft verdachte in een kort tijdsbestek één maal onder invloed van Cannabinoïden en tweemaal onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd, terwijl hij wist dan wel moest weten dat dit de rijvaardigheid kan verminderen.
Blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister is verdachte niet eerder wegens soortgelijke feiten veroordeeld. De rechtbank heeft acht geslagen op het voorlichtingsrapport van de afdeling Reclassering van de Stichting Welzijn- en Gezondheidszorg van het Leger des Heils d.d. 4 april 2000 waarin ten aanzien van feit 1 geadviseerd wordt tot een voorwaardelijk straf dan wel een werkstraf. De rechtbank zal voor wat betreft het eerste feit in navolging van het advies van de reclasseringsinstelling beslissen dat aan verdachte een taakstraf wordt opgelegd, doch tevens, gelet op de ernst van het bewezenverkaarde, een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Ten aanzien van de feiten telastgelegd onder 3 tot en met 5 zal de rechtbank, rekening houdend met de draagkracht van verdachte, een geheel voorwaardelijke geldboete opleggen. Ter zake van het vijfde feit overweegt de rechtbank voorts dat de door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden een passende sanctie is.
De rechtbank heeft in haar strafoplegging, ten gunste van de verdachte, rekening gehouden met het tijdsverloop tussen de pleegdatum van het eerste feit en de zittingsdatum.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
[benadeelde partij] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot
¦ 565,25.
Deze vordering is door de bij het Voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering, die eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder feit 1 aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank bepaalt derhalve dat de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering en zal deze vordering toewijzen tot een bedrag groot ¦ 565,25.
[benadeelde partij], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot ¦ 1013,29.
Als bijlage bij deze vordering is gevoegd een nota d.d. 6 september 2001, derhalve gedateerd ruim anderhalf jaar na het schadeveroorzakende feit. Dit roept vragen op voor de beantwoording waarvan in dit strafproces geen ruimte is. De rechtbank acht echter door de stukken en het onderzoek ter terechtzitting wel voldoende aangetoond dat [benadeelde partij] schade heeft opgelopen door het onder 1 bewezenverklaarde feit. Bij de bepaling van de omvang van die schade ziet zij aanleiding aan te knopen bij het zich in het dossier bevindende stuk (p. 48) waarop kennelijk een voorlopige schatting van het schadebedrag staat vermeld, te weten ¦ 500,-. De rechtbank bepaalt dat de bandeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering tot genoemd bedrag ad ¦ 500,- en zal de vordering in zoverre toewijzen. Voor het overige verklaart zij de vordering niet-ontvankelijk, aangezien dit deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding; de benadeelde partij kan de vordering voor dat deel bij de civiele rechter aanbrengen.
[benadeelde partij]
heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot
¦ 26.255,65.
Deze vordering is door de bij het Voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering, die eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 1 aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank bepaalt derhalve dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en zal deze vordering, nu zij onvoldoende gemotiveerd weersproken is, toewijzen tot een bedrag van
¦ 26.255,65.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht;
- 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij dagvaarding onder 2 telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 3, 4 en 5 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK EEN ONTPLOFFING TEWEEG BRENGEN, TERWIJL DAARVAN GEMEEN GEVAAR VOOR GOEDEREN TE DUCHTEN IS;
ten aanzien van feit 3:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 8, EERSTE LID, VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994;
ten aanzien van feit 4 en 5:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 8, TWEEDE LID, AANHEF EN ONDER A VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
taakstraf, bestaande uit:
een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de tijd van 200 uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 100 dagen;
veroordeelt verdachte voorts tot:
gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden;
bepaalt, dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt verdachte voorts tot:
betaling van een geldboete van ¦ 2000,=;
bepaalt dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor de tijd van 35 dagen;
bepaalt dat het geheel van deze bijkomende straf, groot ¦ 2000,= niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt verdachte ter zake van feit 5 voorts tot:
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 maanden;
bepaalt dat het geheel van deze bijkomende straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Abspoel toe en veroordeelt verdachte voorts:
- om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij] een bedrag van ¦ 565,25, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
met bepaling dat indien en voorzover verdachtes mededader voormeld bedrag zal hebben betaald, verdachte door die betaling zal zijn bevrijd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte voorts:
- om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], een bedrag van ¦ 500,- vermeerderd met de BTW daarover, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
met bepaling dat indien en voorzover verdachtes mededader voormeld bedrag zal hebben betaald, verdachte door die betaling zal zijn bevrijd;
bepaalt dat de [benadeelde partij] voor het overige niet ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding, en dat deze zijn vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Stichting Christinalaan toe en veroordeelt verdachte voorts:
- om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij] een bedrag van ¦ 26.255,65, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
met bepaling dat indien en voorzover verdachtes mededader voormeld bedrag zal hebben betaald, verdachte door die betaling zal zijn bevrijd;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Verhey, voorzitter,
Valk en Van Delden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Vreeling, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2001.