UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/33493 VRWET
Inzake: A, eiser,
gemachtigde, mr. G.A.P. Avontuur, advocaat te Breda
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Eijkelhof, ambtenaar ten departemente te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser bezit de Russische nationaliteit. Hij verblijft naar zijn zeggen sedert 14 juli 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 20 juli 2001 heeft hij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierop is door verweerder op 23 juli 2001 afwijzend beslist.
2. Op 23 juli 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 juli 2001. Ter zitting is eiser bij gemachtigde verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;".
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;".
Artikel 31, eerste lid Vw 2000, luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen".
Artikel 31, tweede lid aanhef en onder f Vw 2000, luidt als volgt:
"Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
f. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis-of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen;".
De aanvraag is afgewezen in het kader van de zogenaamde Aanmeldcentrum(AC)procedure. De rechtbank zal mitsdien hebben te beoordelen of de aanvraag van eiser zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kon worden afgedaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in het tweede lid onder f van artikel 31 Vw 2000. Daartoe heeft verweerder -kort weergegeven- overwogen, dat geen enkele grond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 op eiser van toepassing is. Verweerder acht het toerekenbaar aan eiser dat hij niet over de in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f Vw 2000 bedoelde documenten beschikt. Voorts heeft eiser over zijn verblijf in Tsjetsjenië slechts zeer summiere verklaringen afgelegd en onjuiste informatie verstrekt over de ligging van rivieren en treinrails, waardoor het relaas onaannemelijk wordt geacht.
Voor zover het relaas van eiser aannemelijk geacht moet worden, is verweerder van oordeel, dat de door eiser gestelde desertie niet tot vluchtelingenschap kan leiden. Ten eerste daar geen sprake is van een onevenredig zware bestraffing, daar uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 31 januari 2000, met kenmerk DPC/AM-670525, een strafmaat van drie tot tien jaar blijkt en deze bestraffing niet als onevenredig zwaar gekwalificeerd kan worden, terwijl van een discriminatoire behandeling niet blijkt. Ten tweede is geen sprake van onoverkomelijke gewetensbezwaren daar eiser bijna drie jaar als beroepsmilitair heeft gewerkt en heeft aangegeven bereid te zijn mensen te doden in een oorlogssituatie indien hij zelf bedreigd zou worden. Ten derde zijn de militaire acties in Tsjetsjenië niet veroordeeld door de internationale gemeenschap. Verweerder heeft daartoe ter zitting een beroep gedaan op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/16, geldig van
12 juli 2001 tot 12 juli 2002, waarin eveneens is opgenomen dat sprake dient te zijn van een veroordeling door de internationale gemeenschap.
3. Eiser heeft -kort weergegeven- gesteld, dat hij dienst heeft genomen in het Russische leger en in mei 2000 werd ingezet in het conflict in Tsjetsjenië als sergeant radiotelegrafist. Na een verblijf aldaar van ongeveer zes dagen kreeg hij van een doorgedraaide leidinggevende tijdens een militaire operatie de opdracht ongewapende burgers neer te schieten. Dit heeft hij geweigerd. Daarop heeft eiser zijn leidinggevende in het been geschoten. Hierna is eiser gevlucht en is na ongeveer vijf dagen aangekomen bij de grensovergang met Georgië. Vanuit Georgië is eiser per boot naar de Oekraïne gevlucht, alwaar hij tot 11 juni 2001 heeft verbleven alvorens per vrachtwagen via Polen naar Nederland te reizen.
Eiser stelt dat de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking komt. Eiser voert daartoe aan, dat de bestreden beschikking blijkens het overzicht van de voortgang van de procedure, zoals opgenomen in het departementale dossier, reeds was geslagen voor de nabespreking van de rechtsbijstandverlener van het nader gehoor, zodat niet gezegd kan worden dat de beslissing op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Voorts dient de bestreden beschikking vernietigd te worden daar verweerder een onjuiste toetsingsvolgorde heeft aangelegd door eerst te toetsen aan het bepaalde in artikel 31, tweede lid, Vw 2000 alvorens te toetsen aan het eerste lid van datzelfde artikel. Bovendien ontbeert de bestreden beschikking een draagkrachtige motivering nu eiser noch in zijn eerste gehoor noch in zijn nader gehoor iets heeft verklaard omtrent de ligging van rivieren en treinrails.
Ten aanzien van de desertie beroept eiser zich op het criterium c zoals genoemd in de bestreden beschikking, namelijk dat hij is gekomen tot zijn dienstweigering of desertie, omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een militaire actie die door de internationale gemeenschap is veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Door eiser is erkend dat het conflict in Tsjetsjenië niet door de internationale gemeenschap is veroordeeld. Eiser is echter van mening, dat waar het gaat om een militaire actie die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict, de eis van veroordeling door de internationale gemeenschap niet geldt. Eiser verwijst daarvoor naar de brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) aan de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACV) van 10 december 1998 en voorts naar § 171 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status (verder: Handbook). Eiser acht het doden van ongewapende burgers als thans aan de orde strijdig is met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Eiser heeft voorts ter zitting verwezen naar hoofdstuk C1/4.2.12 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Uit dit laatste volgt dat de c-grond is ingedeeld in twee subcategorieën: militaire acties die veroordeeld zijn door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag en militaire acties die in strijd zijn met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Voor de beoordeling of een militaire actie behoort tot de tweede subcategorie is een internationale veroordeling niet vereist. Hier moet zijn vastgesteld dat de betreffende militaire actie systematisch strijd oplevert met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Met deze fundamentele normen wordt in de eerste plaats gedoeld op de Geneefse Verdragen van 1949, met name het gezamenlijk artikel 3 van deze Verdragen, en de twee Protocollen bij deze Verdragen van 1977.
4. De rechtbank overweegt als volgt. De stelling van eiser dat de beschikking vernietigd dient te worden wegens onzorgvuldige voorbereiding, daar de bestreden beschikking reeds in de avond van 22 juli 2001 was geslagen en derhalve voor de nabespreking van het nader gehoor met een rechtsbijstandverlener in de ochtend van 23 juli 2001 zal de rechtbank niet volgen. Uit de stukken leidt de rechtbank, gegeven de zijdens verweerder ter zitting gegeven toelichting af, dat weliswaar in de avond van 22 juli 2001 een aanvang is gemaakt met het concipiëren van de beschikking, doch dat deze eerst de volgende dag definitief gereed is gekomen en is uitgereikt na de voornoemde nabespreking.
De stelling van eiser dat de bestreden beschikking vernietigd dient te worden wegens het hanteren van een verkeerde toetsingsvolgorde ten aanzien van artikel 31, eerste en tweede lid, Vw 2000 kan de rechtbank evenmin volgen. De omstandigheden genoemd in het tweede lid dienen blijkens de aanhef immers betrokken te worden bij de beantwoording van de vraag van het eerste lid. De rcehtbank kan hierin geen verplichte toetsingsvolgorde lezen.
De rechtbank is voorts van oordeel, dat verweerder terecht heeft kunnen concluderen dat eiser toerekenbaar niet in het bezit is van documenten. De rechtbank overweegt daartoe in navolging van verweerder dat de verklaring van eiser dat hij geen tijd heeft gehad om zijn documenten te verzamelen geen stand kan houden. Eiser heeft na zijn gestelde desertie immers ruim een jaar in de Oekraïne verbleven en had derhalve ruimschoots de gelegenheid om in het bezit van die documenten te komen. Dit geldt in het bijzonder eisers geboorte-akte en zijn militair contract, waarvan hij heeft verklaard dat die zich bij zijn vader bevinden.
Ten aanzien van eisers reisroute is de rechtbank van oordeel dat eiser over zijn reisroute van de Oekraïne naar Nederland slechts zeer summiere informatie heeft gegeven. De rechtbank acht daartoe van belang dat eiser vanuit de Oekraïne kennelijk wel in staat is geweest transport per vrachtwagen te regelen. Voorts heeft eiser in het eerste gehoor verklaard enige kennis te hebben van de Engelse en Duitse taal en gedurende een groot deel van de reis in de cabine van de vrachtwagen te hebben verbleven. Van eiser mag onder deze omstandigheden specifiekere informatie verlangd worden over de reis. Hetgeen boven is opgemerkt over eisers bezit van documenten en zijn verklaringen over de reisroute doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiser.
Het relaas is door verweerder mede als onaannemelijk aangemerkt, daar eiser slechts summiere verklaringen kon afleggen over zijn verblijf in Tsjetsjenië. Verweerder heeft er daartoe onder andere op gewezen, dat eiser - behalve twee namen van plaatsen - niets specifieks kon vertellen over eventuele plaatsen of wijken in de buurt van zijn legerplaats en eiser onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de ligging van rivieren en treinrails. De rechtbank is van oordeel dat het weliswaar bevreemding wekt, dat eiser zeer weinig specifieke informatie over de plaats- en wijknamen heeft kunnen geven, doch dat anderzijds hier een relativering op zijn plaats is daar eiser tevens heeft verklaard dat hij pas zes dagen in Tsjetsjenië was gelegerd. Wat betreft de stelling van verweerder dat eiser onjuiste verklaringen heeft afgelegd over treinverbindingen en rivieren is door verweerder niet nader gespecificeerd in hoeverre de destbetreffende verklaringen van eiser blijkens bladzijde 10 van het verslag van het nader gehoor niet juist zouden zijn. Op dit punt acht de rechtbank de beslissing onvoldoende gemotiveerd. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat vraagtekens gezet kunnen worden bij de geloofwaardigheid dan wel de aannemelijkheid van eisers verklaringen. De rechtbank acht de twijfel tot dusverre echter onvoldoende om het relaas van eiser in zijn geheel als ongeloofwaardig dan wel onaannemelijk te kwalificeren. De door verweerder verwoorde twijfel over eisers verblijf in Tsjetsjenië als militair en over hetgeen daar is voorgevallen acht de rechtbank namelijk vooralsnog onvoldoende gemotiveerd.
Derhalve zal de rechtbank vooralsnog uitgaan van de geloofwaardigheid van de door eiser gestelde desertie en zal de rechtbank vervolgens de vraag of dit gegronde vrees voor vervolging oplevert, toetsen aan de criteria welke door de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank in de zogenaamde Antikian-uitspraak van 12 april 1995 (Awb 94/12134, NAV april 1995, nr. 4) zijn geformuleerd. In voornoemde uitspraak is overwogen dat een dienstweigeraar of deserteur vluchteling is, indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor een andere discriminatoire behandeling, dan wel bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;
b. tot zijn weigering is gekomen doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering voorschrijven, en er in zijn staat van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. is gekomen tot zijn dienstweigering of desertie, omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook, indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten, omdat hij een gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
In geding is of eiser als vluchteling zou kunnen worden aangemerkt op de onder c genoemde grond.
In hoofdstuk C1/4.2.12 Vc 2000 heeft verweerder ten aanzien van deze grond vermeld: "Hier is eigenlijk sprake van twee subcategorieën: er is sprake van een militaire actie die ofwel veroordeeld is door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag, ofwel in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict." De rechtbank acht dit een juiste interpretatie. Vervolgens is in de Vc 2000 vermeld: "Voor de beoordeling of een militaire actie behoort tot de tweede subcategorie is een dergelijke internationale veroordeling niet vereist. Hier moet zijn vastgesteld dat de betreffende militaire actie systematisch strijd oplevert met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Zo'n vaststelling kan worden gedaan door de Veiligheidsraad of, in mindere mate, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, of een daartoe bevoegde rechtbank, zoals het Internationaal Gerechtshof in 's-Gravenhage, het Joegoslavië-tribunaal of het Rwanda-tribunaal." Daargelaten in hoeverre deze vaststelling verschilt van een veroordeling door de internationale gemeenschap en daargelaten waar verweerder het vereiste "systematische strijd" op baseert, moet de rechtbank vaststellen dat in de bestreden beschikking verweerder alleen is ingegaan op de eerste subcategorie zoals neergelegd in C1/4.2.12 Vc. Doordat de tweede subcategorie kennelijk buiten beschouwing is gelaten concludeert de rechtbank, dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en mitsdien wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Het beroep is derhalve gegrond.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op de aanvraag neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
afschrift verzonden op: 13 augustus 2001