$$N UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 71 Vreemdelingenwet2000
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/9642 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. G. Jairam, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1953, bezit de Israëlische nationaliteit. Hij verblijft sedert 1996 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 26 september 1996 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) met als doel "het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst en om humanitaire redenen". Op deze aanvraag is door verweerder op 26 september 1997 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 25 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 22 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 mei 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw B, vriendin van eiser.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat zijn situatie bij behandeling van zijn gezondheidsproblemen in het land van herkomst zeer ongunstig is. Voorts heeft eiser van het advies van het Bureau Medische Advisering, waarop verweerder zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd, geen kennis kunnen nemen en heeft hij daarop geen reactie kunnen geven. Tevens heeft eiser een beroep gedaan op het driejarenbeleid.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser heeft zijn aanvraag ingediend ter verkrijging van een vtv voor het verrichten van arbeid in loondienst dan wel om humanitaire redenen. Verweerder heeft dit in bezwaar zo opgevat dat onder dit laatste mede begrepen dient te worden de bijzondere medische situatie van eiser. Niet betwist is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een vtv voor het verrichten van arbeid in loondienst. In het onderhavige geval gaat het met name om de vraag of er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan in het verblijf van eiser hier te lande dient te worden berust. In dit verband overweegt de rechtbank allereerst, dat de enkele omstandigheid van het bestaan voor eiser van aanzienlijke verschillen in de medische voorzieningen in Israël en Nederland, niet met zich meebrengt dat verweerder reeds op deze grond in redelijkheid gehouden was eisers aanvraag in te willigen.
8. Echter, de rechtbank komt op andere gronden tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
De nota van het Bureau Medische Advisering d.d. 14 februari 2000 vermeldt dat schriftelijke informatie is ontvangen van psychiater Neumann d.d. 25 januari 2000, doch in het procesdossier bevindt zich slechts een brief van C.W. Neumann-Koke gedateerd 17 januari 2000 welke blijkens de daarop geplaatste stempel is ingekomen op 25 januari 2000. De inhoud van deze brief luidt slechts dat op dat moment nog geen gelegenheid bestaat medische informatie te verstrekken, zodat om uitstel voor in ieder geval drie weken wordt verzocht.
9. De Medisch Adviseur heeft in zijn rapport gemeld dat het uitblijven van de benodigde behandeling van eiser op korte termijn zal leiden tot een acute medische noodsituatie. Ten aanzien van gezondheidsproblemen als die van eiser geldt dat in abstracto het aanbod aan medische voorzieningen in het land van herkomst hetzelfde is als in Nederland. Echter, in situaties als de onderhavige geldt dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar de situatie in het algemeen, maar dient door verweerder te worden onderbouwd op grond waarvan kan worden verwacht dat de genoemde acute medische noodsituatie bij terugkeer toch niet zal intreden. Nu verweerder dit in de bestreden beschikking heeft nagelaten - en ook overigens ter zitting niet heeft beargumenteerd waarom dit niet in aanmerking is genomen - is het besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
10. De rechtbank overweegt voorts dat het standpunt van verweerder dat eiser, medisch gezien, in staat moet worden geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen, op gespannen voet staat met de omstandigheid dat eiser op grond van een daartoe op psychiatrische rapportages gebaseerde machtiging tot voortgezet verblijf van de rechtbank, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Een dergelijke rechterlijke machtiging is reeds verscheidene malen afgegeven. Verweerder heeft in deze omstandigheid in eerste instantie zelf aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 25 Vw. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerders huidige standpunt, dat jegens eiser niet langer toepassing behoeft te worden gegeven aan artikel 25 Vw, met het continueren van eisers verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een rechterlijke machtiging niet zonder meer verenigbaar is.
11. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Voor zover dan nog van belang zal verweerder zich daarbij tevens dienen uit te laten over de aanspraak die eiser stelt te ontlenen aan het zogenaamde driejarenbeleid.
12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1).
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Rijkelijkhuizen, griffier.
afschrift verzonden op: 28 jun 2001