ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6262

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
aWB 01/35138
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag op basis van eerdere uitspraken en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 augustus 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser, een Soedanese nationaliteitdrager, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde oproepen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Soedan niet als nieuwe feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 18 december 2000, waarin was vastgesteld dat eiser niet als vluchteling kon worden aangemerkt en dat hij geen reëel risico liep bij uitzetting naar Soedan.

Eiser had in zijn herhaalde aanvraag gesteld dat hij in het bezit was van nieuwe oproepen die zijn asielrelaas konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat deze oproepen niet wezenlijk bijdroegen aan de reeds bekende informatie en dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had geen recht op vergoeding van de kosten, aangezien er geen aanleiding was om een partij in de kosten te veroordelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/35138
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A,
geboren op [...] 1978,
van Soedanese nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9808.29.4000
eiser,
gemachtigde: mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn,
en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.D.M. Michael, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 23 juli 2001 heeft eiser voor de tweede maal een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 26 juli 2001 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 30 juli 2001 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld.
1.3 De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de zaak versneld wordt behandeld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 3 augustus 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting is een tolk verschenen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is tevens van belang of verweerder, met het oog op de in acht te nemen zorgvuldigheid, de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren heeft kunnen afwijzen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Eiser heeft in augustus 1998 hier te lande voor het eerst een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 januari 1999 niet-ingewilligd. Voorts heeft verweerder ambtshalve geoordeeld dat eiser evenmin in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 28 mei 1999. Bij uitspraak van 18 december 2000 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3 Eiser heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 23 juli 2001 ten grondslag gelegd dat hij thans in het bezit is van twee oproepen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Soedan. Hiermee kan eiser zijn asielrelaas zoals dat in de vorige procedure naar voren is gebracht, onderbouwen.
Eiser heeft kopieën van bedoelde oproepen alsmede een vertaling ervan overgelegd. De eerste oproep is gedateerd 1 maart 1998 en ontvangen op 4 maart 1998; de tweede oproep is ongedateerd en ontvangen op 9 december 1999.
2.4 Verweerder heeft de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb afgewezen onder verwijzing naar de onder 2.2 vermelde uitspraak van 18 december 2000. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser gedurende de eerste procedure geen enkele poging heeft ondernomen zijn asielrelaas met documenten te onderbouwen. Hetgeen door eiser naar voren is gebracht kan niet worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder overwogen dat uit de overgelegde oproepen niet blijkt om welke reden eiser is opgeroepen zodat niet aannemelijk is gemaakt dat de reden van oproeping aanknopingspunten heeft met de asielmotieven van eiser.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in het AC is afgewezen. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat eiser bij zijn herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft gesteld. Daartoe stelt eiser dat hij niet eerder in de gelegenheid was om de oproepen te overleggen aangezien deze eerst ná de uitspraak van 18 december 2000 in zijn bezit zijn gekomen. Daarbij is de tweede oproep ontvangen op een datum die is gelegen ná de beslissing op bezwaar in de vorige procedure.
Voorts stelt eiser dat, nu verweerder de authenticiteit noch de wijze van uitreiking van de oproepen in twijfel trekt, gezien het grote risico dat eiser als Nuba loopt bij terugkeer naar Soedan, het in de rede ligt dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht uitbrengt.
Beoordeling van het beroep
2.6 Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 18 december 2000 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem in rechte is komen vast te staan dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Soedan geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 23 juli 2001, welke thans ter beoordeling voorligt, moet derhalve worden aangemerkt als nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
2.7 Gelet op de bewoordingen van artikel 4:6, eerste en tweede lid, Awb zal de rechtbank eerst hebben te beoordelen of eiser bij zijn aanvraag nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld. Indien dat niet het geval is dient vervolgens door de rechtbank de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de aanvraag onder verwijzing naar de eerdere beschikking af te wijzen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
2.8 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eiser overgelegde oproepen niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft deze oproepen overgelegd als onderbouwing van zijn in de eerdere procedure naar voren gebrachte asielrelaas. Bij uitspraak van 18 december 2000 is geoordeeld - kort gezegd - dat verweerder eiser terecht niet heeft toegelaten als vluchteling en aan hem terecht een vergunning tot verblijf heeft onthouden.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank voegen - gelet op de overwegingen van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in haar meergenoemde uitspraak van 18 december 2000 - de in de huidige procedure door eiser overgelegde oproepen niet in die mate iets toe aan hetgeen verweerder bij het nemen van zijn beslissing van 28 mei 1999 reeds bekend was dat hij op grond daarvan alsnog had moeten concluderen dat eiser vluchteling is dan wel dat hem een vergunning tot verblijf toekwam. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.10 Gelet op het voorgaande kan hetgeen de gemachtigde van eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, onder overlegging van de eerste pagina van een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 21 mei 2001 (met kenmerk CJ/IY) over de verkrijgbaarheid van documenten uit Soedan, hier verder buiten bespreking blijven. Hetzelfde geldt voor het ter zitting gedane beroep van eisers gemachtigde op de uitspraak van 6 november 2000 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
2.11 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.12 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier op 7 augustus 2001.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te
's-Gravenhage. Op de voet van artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 07 aug 2001