ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6249

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/4752
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 17 mei 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een vergunning tot verblijf door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser, een Turkse nationaliteit, had op 12 november 1999 een aanvraag ingediend op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV). De rechtbank oordeelde dat de verweerder, in het licht van de beleidsvrijheid, de voorwaarden van de TBV niet onredelijk had vastgesteld. Eiser had niet aangetoond dat hij in de periode van 1 januari 1992 tot 30 juni 1993 ononderbroken in Nederland had verbleven, wat een vereiste was voor de goedkeuring van zijn aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om zijn verblijf in Nederland gedurende de betwiste periode aan te tonen. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op schending van de hoorplicht, omdat verweerder had geoordeeld dat er geen hoorplicht bestond in deze zaak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet 1965
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/4752 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.J. Mons, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1955, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft, naar gesteld, sedert begin 1982 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 12 november 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in Tussentijdse berichten vreemdelingencirculaire 1999/23 (hierna: de TBV). Op deze aanvraag is door verweerder op 14 juli 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 3 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 29 januari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep, gelijktijdig behandeld met zes andere beroepen in het kader van de TBV, heeft plaatsgevonden op 5 april 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig drs. M.A. Spaans, als tolk in de Turkse taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
4. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
5. De aanvraag is ingediend op grond van de TBV. Deze regeling stelt, onder meer, de voorwaarden om in aanmerking te komen voor advisering door de commissie van burgemeesters van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht over de mate van inburgering van de aanvrager in de Nederlandse samenleving.
Deze - cumulatieve - voorwaarden zijn:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
6. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting betoogd dat deze voorwaarden geen recht doen aan het oogmerk dat aan de totstandkoming van de regeling ten grondslag lag, te weten het geven van een oplossing voor schrijnende gevallen die overbleven na de expiratie van de vorige regelingen (TBV 1995/1 en TBV 1996/4). Het wel of niet in de papieren werkelijkheid voldoen aan de voorwaarden heeft geen direct verband met de mate van integratie. De voorwaarden zijn een willekeurig samenraapsel van ijkpunten en de uitkomst van een politiek proces waarbij van teveel verschillende kanten is getrokken en geduwd, hetgeen heeft geleid tot een onsystematische, onvoldoende doordachte regeling.
De rechtbank vat dit betoog aldus op dat de gemachtigde van eiser de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een inburgeringsadvies door de commissie van burgemeesters, en daarmee ook de TBV zélf, als zodanig onrechtmatig acht. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in het licht van de hem toekomende beleidsvrijheid met het stellen van deze voorwaarden de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden. Verweerder kan derhalve de op grond van de TBV ingediende aanvragen aan deze voorwaarden toetsen.
Hij zal daarbij, gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, steeds moeten bezien of onverkorte toepassing van de voorwaarden voor de aanvrager gevolgen zou hebben die wegens diens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de in de TBV neergelegde regeling of de met die voorwaarden te dienen doelen. Indien dat het geval zou zijn, kan het niet (volledig) voldoen aan de voorwaarden de betrokkene niet worden tegengeworpen en dient over hem een inburgeringsadvies door de commissie van burgemeesters te worden uitgebracht.
7. In de onderhavige procedure is primair in geschil of eiser voldoet aan voorwaarde 2. Verweerder is van mening dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 1 januari 1992 tot 30 juni 1993, gedurende welke periode eiser niet was ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA), ononderbroken in Nederland heeft gewoond. Verweerder is voorts van mening dat eiser met betrekking tot deze periode onjuiste informatie heeft verstrekt, zodat ook niet is voldaan aan voorwaarde 7.
8. Eiser heeft bij zijn aanvraag, voor zover hier van belang, de volgende stukken gevoegd:
- een uittreksel uit de GBA dat onder meer vermeldt dat hij op 1 juli 1983 in de gemeente Den Haag is ingeschreven, daar op 25 mei 1988 is uitgeschreven onder vermelding van "vertrokken naar onbekend" en daar op 30 juni 1993 opnieuw is ingeschreven onder vermelding van "komende van onbekend";
- een verklaring d.d. 4 oktober 1999 van B dat eiser van 1 november 1991 tot en met 31 december 1992 in dienst was van B Agrarisch Loonbedrijf;
- een jaaropgave van dit bedrijf over 1991 (loon f 5.798) en salarisspecificaties november en december 1991;
- een jaaropgave van dit bedrijf over 1992 (loon f 34.789) en salarisspecificaties over alle maanden (excl. februari) van 1992;
- een jaaropgave van dit bedrijf over 1993 (loon f 12.608), waarop is vermeld "met ingang van 05-07".
Verweerder heeft eiser op 1 februari 2000 tegengeworpen dat hij in het kader van zijn bezwaar tegen de weigering d.d. 16 september 1996 van een vergunning tot verblijf heeft verklaard dat hij van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 in dienst was van Agrarisch Loonbedrijf C. Hieruit concludeert verweerder dat eiser ofwel nu ofwel in de eerdere procedure onjuiste gegevens heeft verstrekt.
In zijn reactie van 22 februari 2000 stelt eiser dat hij tot medio 1991 min of meer onafgebroken voor C heeft gewerkt en vanaf eind 1991 voornamelijk voor B. Dit sluit uiteraard niet uit dat hij nog geruime tijd afwisselend voor beide bedrijven heeft gewerkt, hetgeen in deze sector gebruikelijk is. Van het verstrekken van onjuiste gegevens is derhalve geen sprake, aldus eiser.
Op 25 februari 2000 heeft eiser de volgende twee getuigenverklaringen verstrekt:
- een verklaring d.d. 20 februari 2000 van mw. D dat zij eiser ongeveer elf jaar geleden heeft leren kennen in een Turks café in Maassluis; zij is bereid dit onder ede te verklaren;
- een verklaring d.d. 24 februari 2000 van de huisartsen Pameijer en Pameijer-Eggink dat zij eiser sinds 25 juli 1983 kennen, dat hij steeds hun patiënt was en zij hem gemiddeld (of iets lager) frequent zagen.
In beroep heeft eiser nog de volgende stukken overgelegd:
- een kopie van een huurovereenkomst tussen B en eiser betreffende een huurperiode van 1 januari 1993 tot 30 juni 1993 met betrekking tot de woning [...]laan 94 te E, alsmede kopieën van kwitanties van de in die periode ontvangen huurpenningen;
- acht getuigenverklaringen d.d. 15 maart 2001van personen die verklaren eiser al vele jaren in Nederland te kennen, waaronder een aantal verklaringen die mede zien op de betrokken periode.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat eiser over de periode van 1 januari 1992 tot 1 juli 1993 geen objectieve en verifieerbare bewijzen heeft overgelegd om zijn verblijf in Nederland aan te tonen. De getuigenverklaringen van Westein en de huisartsen kunnen slechts ter meerdere zekerheid dienen. Bovendien valt er niet uit af te leiden dat de getuigen juist in de periode 1 januari 1992 tot 30 juni 1993 contact met eiser hebben gehad. Uit de door eiser genoemde dienstverbanden in 1991 en 1992 is - ook indien eiser hierover geen onjuiste gegevens heeft verstrekt - niet af te leiden dat hij in die periode in Nederland was, omdat de dienstverbanden tot juli 1993 niet zijn aangemeld bij het GUO. Gelet hierop kunnen de werkgeversverklaringen van C en B niet als objectieve en verifieerbare bewijzen gelden. Voorts valt niet in te zien waarom van eiser in redelijkheid geen andere bewijsstukken met betrekking tot deze periode kunnen worden verlangd, dit in tegenstelling tot de periode vanaf juli 1993, waarover hij wel bescheiden heeft kunnen overleggen, aldus verweerder.
10. Eiser bestrijdt in beroep in de eerste plaats dat hij onjuiste gegevens heeft verschaft. De werkgeversverklaringen van B en C spreken elkaar niet tegen, omdat hij vanaf november 1991 voor beide werkgevers heeft gewerkt. In de tweede plaats is hij van mening dat de door hem overgelegde bewijsstukken, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aannemelijk maken dat hij in de betwiste periode in Nederland verbleef. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij in die periode zwart werkte, zodat hij met betrekking tot de dienstverbanden niet meer kan overleggen dan de overgelegde stukken. Tenslotte, en subsidiair, is eiser van mening dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn discretionaire bevoegdheid om in voor eiser positieve zin af te wijken van de voorwaarden van TBV 1999/23. Hij heeft daarbij gewezen op zijn verblijf sedert ruim twintig jaar in Nederland, dat vanaf 1983 blijkt uit een inschrijving in de GBA, terwijl zijn verzekerd arbeidsverleden tot 1982 is te traceren. In dit verband heeft eiser, verwijzend naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 1 november 2000, AWB 00/7766 VRWET, aangevoerd dat hij in de bezwaarprocedure door verweerder gehoord had moeten worden.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop dient te worden gesteld dat bij uitspraak van 17 maart 1997 het beroep van eiser tegen de in administratief beroep op 16 september 1996 gehandhaafde, afwijzende beschikking van 23 januari 1997, ongegrond is verklaard. In die procedure had eiser een aanvraag op grond van TBV 1995/1 gedaan, de destijds vigerende regeling inzake toelating van langdurig illegalen. In die uitspraak is onder meer overwogen dat het arbeidsverleden van eiser op het moment van de aanvraag (29 mei 1995) niet aantoonbaar een periode van zes jaar besloeg en dat eiser evenmin minimaal zes jaar ononderbroken in Nederland verbleef. In die procedure heeft eiser de genoemde verklaring van C dat eiser van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 bij hem in loondienst was, overgelegd, doch niet de in de onderhavige procedure overgelegde werkgeversverklaring en de jaaropgaven en loonstroken over 1991 en 1992 van B. Deze zijn, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, eerst in verband met de onderhavige procedure opgesteld. Ook de genoemde kopieën van een huurovereenkomst en bijbehorende kwitanties, alsmede de verschillende getuigenverklaringen, zijn eerst in de onderhavige procedure overgelegd.
De rechtbank overweegt dat verweerder gelet op de uitspraak van 17 maart 1997 tot uitgangspunt heeft kunnen nemen dat twijfelachtig is dat eiser in de periode van 1 januari 1992 tot 30 juni 1993, in welke periode hij niet stond ingeschreven bij de GBA, ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De bij onderhavige aanvraag en lopende de procedure nog overgelegde stukken brengen de rechtbank niet tot het oordeel dat voldoende is aangetoond dat eiser in evenbedoelde periode in Nederland heeft verbleven. Daartoe is het volgende redengevend.
De van B afkomstige stukken zijn eerst recent opgesteld, zoals eiser ter zitting heeft toegegeven, en zijn niet te rijmen met de door eiser in de eerdere procedure overgelegde overzichten van werkgeversverklaringen uit die periode. Bovendien blijkt uit de jaaropgave van B over 1993 en een arbeidsovereenkomst, die eiser ook in de procedure van 1996/1997 had overgelegd, dat hij in dat jaar eerst vanaf 5 juli inkomen bij B heeft verworven. Aan de overtuigende kracht van de van B afkomstige stukken over eerdere jaren, waaronder de huurverklaringen, wordt - zelfs indien geloof zou moeten worden gehecht aan eisers verklaring dat B wegens faillissement in 1995 niet tot eerdere produktie van stukken in staat zou zijn geweest - voorts in ernstige mate afbreuk gedaan, doordat gesteld noch gebleken is dat eiser in de eerdere procedure, die leidde tot de uitspraak van maart 1997, melding heeft gemaakt van deze essentiële gegevens. De nog overgelegde getuigenverklaringen, die alle zeer lange perioden beslaan, waarvan grotendeels niet in geschil is dat eiser hier te lande verbleef, heeft verweerder daarnaast, vanwege het ontbreken van feitelijke verklaringen over de in geschil zijnde periode, kunnen passeren onder de overweging dat uit die verklaringen niet kan worden afgeleid dat die getuigen met eiser in de betrokken periode in Nederland contact hebben gehad.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij van 1 januari 1992 tot 30 juni 1993 ononderbroken in Nederland verbleef en derhalve niet voldoet aan de voorwaarden van de TBV om in aanmerking te komen voor advisering door de commissie van burgemeesters.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet gehouden was om
met toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid van de voorwaarden van de TBV af te wijken. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd - zijn lange verblijfsduur en arbeidsverleden hier te lande en zijn integratie in de Nederlandse samenleving - zijn in het licht van de TBV niet zodanig bijzonder dat verweerder in redelijkeid niet tot de beslissing heeft kunnen komen, niet van de voorwaarden af te wijken.
13. Eisers beroep op schending van de hoorplicht slaagt evenmin.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 32 Vw (oud) geoordeeld dat geen hoorplicht bestond. Dat oordeel is juist. Verweerder heeft gelet op de ingebrachte bewijsstukken en hetgeen in bezwaar nog was aangevoerd, kunnen oordelen dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen had. Van een noodzakelijk onderzoek naar feiten en omstandigheden die wellicht zouden nopen tot afwijking van de beleidsregel, als aan de orde in de door eiser bedoelde REK-uitspraak, was in casu geen sprake, nog daargelaten dat verweerder zich in onderhavige zaak bij de beoordeling dat horen niet was aangewezen, niet op artikel 7:2 Awb heeft beroepen.
14. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten de aanvraag niet in te willigen.
15. Het beroep is derhalve ongegrond.
16. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mrs. M.A.A. Mondt-Schouten, W.J. van Bennekom en R.H.M. Bruin en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.F. van der Linden-Burgers, griffier.
afschrift verzonden op: 29 mei 2001