ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6172

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/30221
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de vreemdelingenrechter bij beëindiging van Rva-verstrekkingen aan Somaliër

In deze zaak heeft de president van de rechtbank te 's-Gravenhage op 2 augustus 2001 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een Somaliër, die zijn verstrekkingen op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) had verloren. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 mei 2001, waarin het COA de verstrekkingen had beëindigd, en vroeg de president om de verstrekkingen te hervatten totdat er een definitieve uitspraak in de hoofdzaak zou zijn gedaan. De president oordeelde dat de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd was om te oordelen over het verzoek, ondanks de argumenten van de gemachtigde van verweerder dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd zou zijn. De president concludeerde dat het bestreden besluit van 17 mei 2001 niet de rechtmatigheidstoets kon doorstaan, omdat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de feiten en omstandigheden die door verzoeker waren aangevoerd. De president oordeelde dat het belang van verzoeker bij continuering van de opvang zwaarder woog dan het belang van verweerder bij het beëindigen van de verstrekkingen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd het besluit van 17 mei 2001 geschorst totdat op het beroep was beslist. Verweerder werd ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/30221 OVERIN C
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. V.W.J.M. Kuit, advocaat te Amsterdam;
tegen: het bestuur van het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (hierna: COA),
gevestigd te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. G. Turksema, medewerker Afdeling Juridische Zaken van het COA.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft bij besluit van 17 mei 2001 de aan verzoeker verleende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) met onmiddellijke ingang beëindigd.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 20 juni 2001 gemotiveerd bezwaar gemaakt. Verzoeker is meegedeeld dat het indienen van een bezwaarschrift geen schorsende werking heeft.
1.3 Bij verzoekschrift van 20 juni 2001 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder gehouden is de Rva-verstrekkingen te hervatten zolang niet in hoogste instantie ten gronde is beslist over de voortzetting of beëindiging van de verstrekkingen. Voorts heeft verzoeker verzocht een dwangsom op te leggen voorzover na het verstrijken van een nader te bepalen termijn de hervatting van de verstrekkingen achterwege blijft.
1.4 Verzoeker heeft op 16 juli 2001 nadere stukken ingezonden. De griffier heeft de van verweerder op 17 juli 2001 ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 19 juli 2001 een verweerschrift ingezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 juli 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van de heer R.M. Steverink, medewerker Unit Toezicht en Terugkeer-Noord bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Ter zitting is een tolk verschenen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
I. Ten aanzien van de vraag naar de bevoegdheid van de (president van de) rechtbank te 's-Gravenhage (vreemdelingenkamer)
2.2 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting betoogd dat de president van de rechtbank te 's-Gravenhage (de vreemdelingenkamer) niet bevoegd is zich uit te spreken over het thans voorliggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de gemachtigde naar voren gebracht dat uit de memorie van toelichting op artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA) (TK 1999-2000, 26 975, nr. 3, pag. 13) blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat artikel 3a Wet COA uitsluitend beroep op de vreemdelingenrechter mogelijk maakt indien het besluit of de handeling (van het COA) het gevolg is van een beslissing op een (asiel)aanvraag op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), anders gezegd, verband houdt met de van rechtswege intredende gevolgen van een (niet) inwilligende beschikking. Voorts heeft de gemachtigde er op gewezen dat in diezelfde toelichting op pag. 11 is aangegeven dat er niet snel sprake zal zijn van zo’n afzonderlijk besluit, omdat de artikelen 42 en 43 Vw 2000 immers van rechtswege de beëindiging van de verstrekkingen in het leven roepen.
In de onderhavige zaak is sprake van een asielaanvraag die nog onder de ‘oude’ Vreemdelingenwet is ingediend (op 5 juni 1996) en afgewezen, welke afwijzende beslissing onherroepelijk is geworden (bij rechterlijke uitspraak van 2 maart 2000). Er is dus geen sprake van een asielaanvraag op grond van de Vw 2000 of van een meeromvattende beschikking als bedoeld in de toelichting op artikel 3a Wet COA, en dus ook niet van een afzonderlijk besluit dat daarmee in verband staat, aldus de gemachtigde. Conclusie van de gemachtigde is dat artikel 3a Wet COA niet op de onderhavige zaak van toepassing is, en dus ook niet artikel 71 Vw 2000, waar de competentie van de rechtbank te 's-Gravenhage is geregeld.
2.3 De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting aangegeven zich te refereren aan het door de president te geven oordeel.
2.4 De president zal allereerst ingaan op dit betoog van de gemachtigde van verweerder.
Toetsingskader
2.5 Artikel 3a Wet COA - ingevoerd bij de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000, Stb. 496), in werking getreden op 1 april 2001, tegelijk met de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000, Stb. 495) - luidt als volgt:
1. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
2. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 worden handelingen van het orgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 zijn op die beschikking van toepassing.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 niet van toepassing.
Artikel 1 van hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vw 2000 luidt als volgt:
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dat is genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel een handeling krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
2. Indien tegen een besluit krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet een bezwaar- of beroepschrift is ingediend, blijft op de behandeling daarvan het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Oordeel van de president
2.6 In de Wet COA zoals die thans vigeert, is in het eerste lid van artikel 3a bepaalt dat, in afwijking van artikel 72, derde lid, Vw 2000, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
Het onderhavige besluit tot beëindiging van de aan verzoeker verleende verstrekkingen in het kader van de Rva 1997 dateert van 17 mei 2001, derhalve van ná het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Vw 2000, waarbij artikel 3a Wet COA is ingevoegd. Het in artikel 1 van hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vw 2000 neergelegde overgangsrecht is derhalve niet van toepassing op het besluit van 17 mei 2001.
2.7 De president stelt vast dat de tekst van artikel 3a Wet COA op zichzelf duidelijk is, en geen uitleg behoeft. Daarom komt naar het oordeel van de president geen betekenis toe aan het betoog van de gemachtigde van verweerder, als zou de regering in de memorie van toelichting tot uitdrukking hebben gebracht dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is indien - kort gezegd - het besluit het gevolg is van een beslissing op een (asiel)aanvraag die nog onder de ‘oude’ Vreemdelingenwet is ingediend en onherroepelijk is afgewezen.
Uit artikel 3a Wet COA volgt dat met ingang van de inwerkingtreding, 1 april 2001, van de Invoeringswet 2000 een besluit in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, wordt behandeld op de voet van de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 71 Vw 2000 de rechtbank te 's-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd is te oordelen op beroepen ingesteld tegen besluiten als vorenbedoeld.
Derhalve acht de president zich bevoegd voor het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening.
2.8 Uit het hiervoor onder 2.6 en 2.7 overwogene vloeit het volgende voort.
Het bestreden besluit, dat ziet op de beëindiging van verstrekkingen krachtens de Wet COA, is genomen op 17 mei 2001, derhalve ná het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Vw 2000. Zoals hiervoor is vastgesteld, betekent dit dat in casu artikel 1 van hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vw 2000 toepassing mist.
Ingevolge het van toepassing zijnde artikel 3a Wet COA zijn op een besluit, als het thans bestreden besluit, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing. Dit brengt mee dat, ingevolge artikel 80 Vw 2000, artikel 7:1 Awb in casu niet van toepassing is. Ingevolge artikel 69 juncto artikel 71 Vw 2000 had tegen het besluit van 17 mei 2001 binnen vier weken rechtstreeks beroep moeten worden ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
Verzoeker heeft bij brief van 20 juni 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Dit bezwaarschrift bevindt zich bij de door de griffier op 17 juli 2001 van verweerder ontvangen stukken. De president zal dit geschrift verder aanmerken als beroepschrift tegen het besluit van 17 mei 2001. Omdat verweerder in het besluit van 17 mei 2001 geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3:45, tweede lid, Awb - verweerder heeft verzoeker gewezen op de mogelijkheid van het binnen zes weken indienen van een bezwaarschrift, conform welke mededeling verzoeker heeft gehandeld -, behoort onder toepassing van artikel 6:11 Awb niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege te blijven.
De president merkt voor de goede orde nog op dat ingevolge artikel 3a, derde lid, Wet COA artikel 82 Vw 2000 niet van toepassing is. In artikel 82, eerste lid, Vw 2000 is bepaald dat de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Dit betekent dat, met de indiening van het door de president als beroepschrift aangemerkte geschrift van 20 juni 2001, de werking van het besluit van 17 mei 2001 niet is opgeschort. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden aangemerkt als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep.
II. Ten aanzien van het al dan niet verbindend zijn van de Rva 1997
2.9 Verzoeker heeft zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam van 13 maart 2001 (NAV 2001/143, m.nt. B.K. Olivier en F. Larsson), op het standpunt gesteld dat de Rva 1997 onverbindend is. Verweerder heeft dat standpunt van verzoeker gemotiveerd bestreden.
De president overweegt daarover als volgt.
2.10 Op grond van artikel 3, eerste lid, Wet COA is het COA belast met de opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 12 Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
De Minister van Justitie (Staatssecretaris van Justitie) heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling, bij ministerieel besluit van 18 december 1997 (Stcrt. 246), van de Rva 1997. Nadien is de Rva 1997 meermalen gewijzigd, laatstelijk bij ministerieel besluit van 10 mei 2001 (Stcrt. 92, in werking getreden op 16 mei 2001).
2.11 De president stelt vast dat de rechtbank te Amsterdam in haar uitspraak van 13 maart 2001 de Rva 1997 in haar geheel onverbindend heeft geoordeeld.
Gebleken is dat verweerder tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de behandeling van het hoger beroep zal plaatsvinden op 23 augustus 2001.
In zijn arrest van 11 januari 2001 (NAV 2001/82, m.nt. F. Larsson) heeft het Gerechtshof te Amsterdam overwogen dat de Rva 1997 alsmede de wijzigingen van de Rva 1997 rechtsgeldig zijn. Ook de president van de rechtbank te Breda en de president van de rechtbank te 's-Gravenhage zijn tot eenzelfde oordeel gekomen met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de Rva 1997 (bij uitspraak van 14 februari 2001, KG 2001/79 respectievelijk 16 mei 2001, KG 2001/176).
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd aangegeven dat wegens een omissie is verzuimd tegen het arrest van 11 januari 2001 cassatieberoep in te stellen.
Gelet op deze jurisprudentiële stand van zaken, kan en zal - zoals de president ter zitting ook heeft aangegeven - in het kader van de behandeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening worden uitgegaan van verbindendheid van de Rva 1997.
III. Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden
2.12 Verzoeker, van Somalische nationaliteit, heeft op 5 juni 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Hij heeft daarbij geen reis- en/of identiteitsdocumenten overgelegd.
Bij besluit van 2 oktober 1996 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvragen niet ingewilligd. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 april 1999 heeft de Staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 maart 2000 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep van eiser tegen het besluit van 12 april 1999 ongegrond verklaard. Daarmee is de niet-inwilligende beslissing op de aanvragen van verzoeker onherroepelijk geworden.
De Staatssecretaris heeft ten aanzien van verzoeker op 15 maart 2000 een last tot uitzetting gegeven.
2.13 Blijkens een op 18 april 2001 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal zijn aan verzoeker op 10 januari 2001, in het kader van het zogenoemde stappenplan III, de formulieren BRV 1 en BRV 2 uitgereikt.
In formulier BRV 1 is vermeld dat verzoeker Nederland daadwerkelijk moet verlaten; dat hij in de gelegenheid wordt gesteld terug te keren naar zijn land van herkomst; en dat hij, indien hij niet in het bezit is van een geldig reisdocument, zich moet wenden tot de diplomatieke vertegenwoordiging van dat land. Voorts is in BRV 1 vermeld dat aan verzoeker formulier BRV 2 ter ondertekening wordt voorgelegd waarmee hij zich bereid verklaart zelf stappen te ondernemen ter verkrijging van een reisdocument waarmee hij kan terugkeren naar zijn land van herkomst. BRV 1 vermeldt verder - voorzover hier van belang - dat indien verzoeker niet meewerkt aan het verkrijgen van een reisdocument (o.a. door uitdrukkelijk te verklaren niet te willen meewerken aan terugkeer en/of te weigeren een formulier BRV 2 te ondertekenen), de ROA/Rva-voorzieningen zullen worden gestopt.
BRV 2 is een, door de betrokken vreemdeling te ondertekenen, formulier waarbij deze verklaart dat hij onmiddellijk actie zal ondernemen ter verkrijging van een reisdocument, waarmee hij naar zijn land van herkomst kan terugkeren; dat hij zelf binnen veertien dagen naar de diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land zal gaan om een reisdocument aan te vragen; en dat hij de vreemdelingendienst over veertien dagen zal informeren over de stand van zaken van de aanvraag.
Gebleken is dat de inhoud en strekking van BRV 1 en BRV 2 op 10 januari 2001 aan verzoeker zijn kenbaar gemaakt in de Nederlandse taal. Eveneens op 10 januari 2001 is aan verzoeker de (in de Somalische taal gestelde versie van de) folder „Terugkeer programma“ van de IOM (International Organisation for Migration) uitgereikt. Ook daarvan zijn aan hem inhoud en strekking kenbaar gemaakt.
Verzoeker heeft op 25 januari 2001 aan de vreemdelingendienst laten weten dat hij BRV 2 niet wilde ondertekenen.
2.14 Op 1 maart 2001 is verzoeker door een medewerker van de IND gehoord, in aanwezigheid van een tolk Somalisch. Blijkens het van dit zogenoemde terugkeergesprek opgemaakte rapport heeft verzoeker bij dit gesprek onder meer verklaard dat zijn advocaat hem heeft geadviseerd BRV 2 niet te tekenen, omdat hij uit het zuiden van Somalië (Mogadishu) afkomstig is en er alleen in het noorden van Somalië sprake is van een overheid. Voorts heeft hij verklaard dat hij geen reis- en identiteitsdocumenten heeft, en dat hij die ook niet op korte termijn gaat regelen omdat hij al vijf jaar in Nederland is en dat nu niet meer kan doen. Tevens heeft hij aangegeven geen gebruik te willen maken van de terugkeerfaciliteiten van de IOM.
In dit rapport is vermeld dat aan verzoeker is meegedeeld dat kan worden geconcludeerd dat hij niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. Voorts is vermeld dat het COA daarover zal worden geïnformeerd, welk orgaan na toetsing een beslissing zal nemen omtrent het verblijf van verzoeker in de opvang.
2.15 Blijkens een schrijven van 5 april 2001 van de korpschef van de regiopolitie Groningen is, onder verwijzing naar het terugkeergesprek van 1 maart 2001 en eerdere gesprekken met verzoeker, aan verzoeker op donderdag 5 april 2001 aangezegd om binnen zeven dagen (vóór 12 april 2001) Nederland te verlaten.
2.16 Op 23 april 2001 is een formulier BRV 3 opgesteld, waarop door de vreemdelingen-dienst Stadskanaal is aangekruist dat verzoeker „weigert een formulier BRV 2 (waarin hij verklaart actie te ondernemen ter verkrijging van de benodigde documenten) te ondertekenen“.
2.17 Bij brief van 24 april 2001 heeft de IND aan verweerder bericht dat verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt en meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Op grond daarvan wordt verweerder verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om alle verstrekkingen te beëindigen.
2.18 Verweerder heeft verzoeker op 7 mei 2001 gehoord. Daarbij is verzoeker er op gewezen dat de IND aan verweerder heeft meegedeeld dat hij geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer naar het land van herkomst, en dat hij daarom geen verstrekkingen meer behoort te krijgen. Tevens is verzoeker meegedeeld dat verweerder, voordat het besluit tot beëindiging van de verstrekkingen definitief zal worden genomen, eraan hecht de mening van verzoeker omtrent deze kwestie te vernemen.
Blijkens het zogenoemde gespreksverslag voornemen beëindigen van Rva-verstrekkingen, opgemaakt op 7 mei 2001, heeft verzoeker als zijn zienswijze naar voren gebracht:
„Ik kan niet zelf voor reisdocumenten zorgen. Somalië heeft overal dorpshoofden. Er is geen landelijke regering. Ik wil best wel terug als ik reisdocumenten krijg.“
In het gespreksverslag is, als reactie van verweerder op verzoekers verklaring, vermeld:
„Ik heb uw argumenten gehoord en deze zal ik verwoorden in het gespreksverslag van het COA. Bij de definitieve besluitvorming omtrent de beëindiging van de voorzieningen wordt dit meegenomen.“
2.19 Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit van 17 mei 2001 de aan verzoeker in het kader van de Rva verleende verstrekkingen per die datum beëindigd.
2.20 In de periode voorafgaand aan de beëindiging van verstrekkingen maakte verzoeker gebruik van het zogenoemde zelfzorgarrangement (zza), wat inhield dat het hem was toegestaan buiten de opvang te verblijven tegen een vergoeding, m.a.w. geen gebruik te maken van de faciliteiten van het opvangcentrum. Per 17 mei 2001 zijn de Rva-verstrekkingen dan ook geheel beëindigd.
IV. Inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Toetsingskader
2.21 Zoals hierboven in rechtsoverweging 2.10 reeds is aangegeven, heeft de Staatssecretaris van Justitie, op basis van artikel 12 Wet COA, bij ministerieel besluit van 18 december 1997 de Rva 1997 vastgesteld, welke regeling nadien meermalen is gewijzigd.
De Rva 1997 voorziet in de opvang van asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De opvang omvat de in artikel 5, eerste lid, Rva 1997 genoemde verstrekkingen, waaronder zijn begrepen onderdak, een wekelijkse financiële toelage, een eenmalige bijdrage aan kleedgeld, recreatieve en educatieve activiteiten, de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling, een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid en betaling van buitengewone kosten.
In artikel 8 Rva 1997 is (onder meer) geregeld in welke gevallen de verstrekkingen eindigen. Het eerste lid van voormeld artikel 8 Rva 1997 is gewijzigd bij - voorzover hier van belang - ministerieel besluit van 27 maart 2001 (Stcrt. 63, in werking getreden op 1 april 2001).
Artikel III van deze Wijziging Rva 1997 van 27 maart 2001 luidt als volgt:
„Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.“
2.22 Niet in geschil is dat vóór 10 februari 2000 op verzoekers asielaanvraag (in bezwaar) negatief is beslist, ten aanzien van hem een last tot uitzetting is gegeven en dat hij ingevolge een door de korpschef gedane aanzegging tot vertrek Nederland had dienen te verlaten.
2.23 Tot 10 februari 2000 werd door verweerder bij de toepassing van artikel 8 Rva 1997 het beleid gevoerd, neergelegd in een herzien stappenplan, dat op 8 januari 1999 door de Staatssecretaris van Justitie aan het COA is toegezonden (het zogenoemde stappenplan III). Dit beleid strekt ertoe de verstrekkingen aan uitgeprocedeerde documentloze asielzoekers voort te zetten, indien en zolang zij meewerken aan hun vertrek uit Nederland. Niet in geschil is dat het stappenplan III op verzoeker van toepassing is.
2.24 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht ervan is uitgegaan dat verzoeker onvoldoende meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland.
Standpunt van verweerder
2.25 Verweerder is van mening dat verzoeker niet wil meewerken aan zijn terugkeer naar Somalië. Verweerder baseert zich daarbij op de constatering van de vreemdelingen-dienst dat verzoeker niet meewerkt aan het verkrijgen van de benodigde reis- en identiteitspapieren voor terugkeer naar zijn land en voorts op verzoekers op 1 maart 2001, tijdens het terugkeergesprek, ten overstaan van een medewerker van de IND afgelegde verklaringen.
Standpunt van verzoeker
2.26 Verzoeker meent dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat niet aan het meewerkcriterium wordt voldaan. Hij is wel degelijk bereid het mogelijke te doen om terugkeer naar zijn land van herkomt te regelen. Ter ondersteuning hiervan heeft verzoeker een door hem op 19 juni 2001 ondertekend formulier BRV 2 overgelegd en voorts een kopie van een op 20 juni 2001 aan de IOM te Den Haag toegezonden aanvraag onder het terugkeerprogramma. Verzoeker heeft in dit verband gesteld, onder verwijzing naar een uitspraak van de president van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2001 (AWB 01/911 VRWET), dat ook tardieve ondertekening van formulier BRV 2 dient te worden geaccepteerd.
Verzoeker benadrukt dat hij tijdens het terugkeergesprek met de IND op 1 maart 2001 enkel heeft verklaard niet te willen meewerken aan terugkeer omdat zijn toenmalige advocaat hem dat had aangeraden. Bovendien heeft verzoeker tijdens het gesprek met verweerder op 7 mei 2001 - derhalve vóór het bestreden besluit - verklaard dat hij wel wil terugkeren naar Somalië als hij een reisdocument krijgt, maar dat hij daar zelf niet voor kan zorgen.
Daarnaast stelt verzoeker dat, gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 5 juni 2001, moet worden aangenomen dat feitelijke terugkeer naar Somalië onmogelijk is, zodat reeds daarom de beëindiging van de verstrekkingen onrechtmatig is nu de regelgever uitgaat van een koppeling van opvang aan feitelijke terugkeermogelijkheden.
Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde onderstreept dat niet verwonderlijk is dat verzoeker twijfel had BRV 2 te tekenen omdat hij zich daarmee zou verplichten iets te doen wat niet kan, namelijk naar een niet bestaande diplomatieke vertegenwoordiging gaan. Zijn tweede advocaat adviseerde hem BRV 2 niet te tekenen. Dat heeft verzoeker duidelijk aangegeven in de gesprekken met de vreemdelingendienst (op 10 januari 2001) en de IND (op 1 maart 2001). Nadien koos verzoeker, tegen dat advies in, toch voor een coöperatieve opstelling, aldus verzoekers gemachtigde ter zitting.
Voorts heeft verzoekers gemachtigde ter zitting aangegeven dat verzoeker de daad bij het woord heeft gevoegd en zich heeft gewend tot de IOM in Winschoten. Begin mei 2001 heeft hij een bespreking gehad met de IOM voor een aanvraag onder het terugkeerprogramma. Men zei hem evenwel dat hij eerst een paspoort moest tonen. Bovendien heeft verzoeker op 20 juni 2001 een schriftelijke aanvraag onder het terugkeerprogramma ingediend waarop nog geen reactie is gekomen. In dit verband heeft verzoekers gemachtigde ter zitting nog naar voren gebracht dat er geen terugkeerprogramma voor Somalië bestaat, aangezien de IOM ondanks toezeggingen geen kantoor heeft geopend in Somalië. Er vindt in het geheel geen begeleiding plaats door de IOM. Volgens verzoekers gemachtigde is het enige dat er op dit moment wordt gedaan, het boeken van een vlucht (via een derde land) indien betrokkene een paspoort kan laten zien. Zonder paspoort wordt een aanvraag niet eens in behandeling genomen, zoals verzoeker ook heeft ervaren bij de IOM in Winschoten, aldus verzoekers gemachtigde ter zitting.
Oordeel van de president
2.27 De president ziet aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.28 Allereerst merkt de president op dat in het bestreden besluit is vermeld dat de vreemdelingendienst verweerder heeft meegedeeld dat verzoeker „uitdrukkelijk verklaart niet te willen meewerken aan terugkeer“, hetgeen verweerder volgens dat besluit heeft overgenomen uit BRV 3 van 23 april 2001. De president constateert evenwel dat in BRV 3 enkel als vaststelling dat verzoeker medewerking weigert is aangekruist: „weigert een formulier BRV 2 (waarin hij verklaart actie te ondernemen ter verkrijging van de benodigde documenten) te ondertekenen“.
2.29 Verweerder is in het verweerschrift uitgebreid ingegaan op verzoekers stellingname dat hij aanvankelijk - volgens verzoeker op advies van zijn toenmalige advocaat - medewerking weigerde, maar op die weigering is teruggekomen. Daarbij heeft verweerder in het verweerschrift geconcludeerd dat verzoeker eerst ná het slaan, op 17 mei 2001, van het beëindigingsbesluit alsnog te kennen heeft gegeven te willen meewerken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd herhaald dat verzoeker in de visie van verweerder eerst ná het beëindigingsbesluit is teruggekomen op zijn aanvankelijke weigering, mee te werken. Daarbij heeft de gemachtigde van verweerder erop gewezen dat verzoeker op 19 juni 2001 BRV 2 heeft ondertekend, en zich op 20 juni 2001 schriftelijk heeft gewend tot de IOM.
De president kan deze conclusie van verweerder niet zonder meer volgen. Verzoeker heeft immers in het gesprek van 7 mei 2001 met verweerder - derhalve vóór het bestreden besluit van 17 mei 2001 -, aangegeven dat hij niet in staat is zelf voor reisdocumenten te zorgen; dat er geen landelijke regering is; en dat hij wel wil terugkeren als hij reisdocumenten krijgt. Overigens heeft verzoeker ook vóór het gesprek van 7 mei 2001 met verweerder herhaalde malen aangegeven (bijvoorbeeld tijdens het gesprek van 1 maart 2001 met de IND), niet in staat te zijn (legale) reisdocumenten te krijgen omdat (het zuiden van) Somalië geen overheid heeft. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker voorts gesteld dat er (voorzover hem bekend) geen functionerende ambassades of consulaten zijn.
De president stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen inhoudelijke overweging heeft gewijd aan hetgeen verzoeker op 7 mei 2001 tegenover verweerder heeft verklaard over zijn bereidheid te willen (gaan) meewerken. Verweerder heeft in het besluit volstaan met op te merken dat verzoeker tijdens dat gesprek in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de beëindiging van de opvang naar voren te brengen. Vervolgens heeft verweerder in het besluit overwogen:
„Ik zie echter ook na afweging van de betrokken belangen, daaronder ook de in uw individuele geval aanwezige feiten en omstandigheden die bij de beslissing tot beëindiging van de RVA-verstrekkingen een rol kunnen spelen in ogenschouw zijn genomen, geen reden u nog langer aanspraak te laten maken op toekenning van de verstrekkingen in het kader van de RVA 1997.“
Naar het oordeel van de president had verweerder uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet mogen nalaten inhoudelijk in te gaan op verzoekers ten overstaan van verweerder gegeven zienswijze. Daarbij is van belang dat op verweerder ingevolge artikel 3:2 Awb de verplichting berust om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Naar het oordeel van de president heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit van 17 mei 2001 onvoldoende invulling gegeven aan zijn eigen verantwoordelijkheid. In dit verband merkt de president voorts op dat in het bestuursrecht gebruikelijk is dat het bestuursorgaan bij het nemen van een besluit uitgaat van de feiten en omstandigheden zoals deze zich op dat moment voordoen. Naar het oordeel van de president heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit van dit uitgangspunt onvoldoende rekeningschap gegeven.
2.30 Verzoeker heeft een uitspraak overgelegd van 4 mei 2001 van de president van de rechtbank Amsterdam, waarin deze aangeeft dat het hem ambtshalve bekend is dat verweerder als beleid hanteert dat indien de vreemdeling hangende de bezwaarschriftprocedure terugkomt op zijn aanvankelijke weigering mee te werken aan terugkeer naar zijn land van herkomst, het stappenplan alsnog zal worden doorlopen en de verstrekkingen gedurende die periode zullen worden voortgezet.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat deze uitspraak niet als maatgevend kan worden beschouwd.
Evenwel heeft de gemachtigde van verweerder noch de heer Steverink desgevraagd ter zitting een antwoord kunnen geven op de vraag, tot welk moment een rechtmatig verwijderbare vreemdeling kan terugkomen op zijn (aanvankelijke) weigering, medewerking te verlenen, zonder dat de verstrekkingen worden beëindigd (dan wel waarna de verstrekkingen worden hervat).
2.31 Op grond van al het vorenstaande, bezien in onderlinge samenhang, is voorshands twijfelachtig of het bestreden besluit van 17 mei 2001 de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
Gelet hierop dient het belang van verzoeker bij continuering van de opvang hangende de behandeling van het bij de rechtbank aanhangige beroepschrift te prevaleren boven het belang van verweerder bij het onthouden van opvang.
Het verzoek komt dan ook in die zin voor inwilliging in aanmerking.
2.32 Ten overvloede zij nog opgemerkt dat, gelet op de hierboven aangegeven grond voor toewijzing van de voorlopige voorziening, niet wordt toegekomen aan een oordeel over hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht aangaande de problematiek van feitelijke terugkeer naar Somalië.
2.33 De president acht geen termen aanwezig voor oplegging van een dwangsom aan verweerder.
2.34 Gelet op het vorenstaande, ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ1.420,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt ƒ710,- en wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De president,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van verweerder van 17 mei 2001 toe;
- schorst het besluit van verweerder van 17 mei 2001 totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ1.420,-, onder aanwijzing van het COA als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R. Depping als president en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2001 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: 2 augustus 2001